ECLI:NL:CRVB:2018:3080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
16-1092 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand voor minderjarige op basis van ALO-kop en zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand voor een minderjarige appellant, geboren in 2012, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand werd verleend omdat de moeder van appellant geen rechtmatig verblijf had in Nederland en appellant financieel niet kon worden onderhouden. Echter, na invoering van de ALO-kop en de Wet hervorming kindregelingen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom de bijstand per 1 januari 2015 ingetrokken, omdat de grootmoeder van appellant voldoende middelen ontving om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

De Raad heeft vastgesteld dat de ALO-kop, die als toeslag wordt verstrekt, hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande van achttien, negentien of twintig jaar. Hierdoor was er volgens de Raad geen sprake meer van zeer dringende redenen om de bijstand voort te zetten. De Raad heeft ook overwogen dat de intrekking van de bijstand niet in strijd is met het middelenbegrip van de PW, aangezien appellant op dat moment geen rechthebbende was op bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bijstandsverlening te toetsen aan de actuele financiële situatie van de betrokkenen, in dit geval de grootmoeder van appellant, die voldoende middelen ontving om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.

Uitspraak

16.1092 PW, 16/1094 PW

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 januari 2016, 15/4381 en 15/6646 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Namens appellant is
mr. J.H. Kruseman verschenen, kantoorgenoot van mr. Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.J. Aarts.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren op [in] 2012 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Het college heeft appellant, vanaf 17 mei 2012 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande van achttien, negentien of twintig jaar. Tevens heeft het college bijstand toegekend voor de kosten van huisvesting en zorgverzekering van appellant waarvan de hoogte zou worden vastgesteld na de ontvangst van bewijsstukken. Aan het toekenningsbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, mede in het licht van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK), zeer dringende redenen bestaan om aan appellant bijstand te verlenen, omdat de moeder van appellant, [naam moeder] geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en appellant niet (financieel) kan onderhouden.
1.2.
In verband met de invoering van de PW en de Wet hervorming kindsregelingen per
1 januari 2015 heeft het college een onderzoek ingesteld naar de aan appellant verleende bijstand. Bij brief van 20 januari 2015 heeft het college appellant verzocht om een aantal stukken over te leggen, waaronder stukken over de zogenaamde alleenstaande ouderkop (ALO-kop).
1.3.
Bij besluit van 4 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 mei 2015, heeft het college de bijstand opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Aan appellant is een termijn gegeven om de gevraagde informatie alsnog over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW per 4 maart 2015 ingetrokken omdat appellant niet alle gevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde termijn heeft overgelegd.
1.5.
Bij besluit van eveneens 16 april 2015 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 28 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het onder 1.4 genoemde besluit van 16 april 2015 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Het college heeft voorts het bezwaar tegen het onder 1.5 genoemde besluit van 16 april 2015 tot intrekking van de bijstand vanaf 1 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan dit laatste heeft het college ten grondslag gelegd dat is gebleken dat [naam grootmoeder] , de grootmoeder van appellant bij wie hij woont, kinderbijslag, kindgebonden budget en een ALO-kop ontvangt ten behoeve van appellant. Met deze voorzieningen kan worden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant, zodat het college geen dringende reden (de Raad begrijpt: zeer dringende redenen) ziet om de bijstand per 1 januari 2015 voort te zetten.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit met betrekking tot de intrekking van de bijstand per 1 januari 2015 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f, van de PW heeft degene die jonger is dan achttien jaar geen recht op bijstand. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK0734), moet het begrip ‘zeer dringende redenen’ in artikel 16, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ten aanzien van minderjarige kinderen conform het bepaalde in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK worden uitgelegd. Hierin ligt besloten dat van zeer dringende redenen sprake is indien de ouders, die zelf geen recht op bijstand hebben, zelf niet in staat zijn de kosten van voeding, kleding en andere essentiële voor hun minderjarige kinderen noodzakelijke kosten te betalen. Indien deze situatie zich voordoet, komt het minderjarige kind een individueel recht toe op algemene bijstand, waarbij, wat betreft de hoogte van de bijstand, aansluiting dient te worden gezocht bij de norm voor een alleenstaande van achttien, negentien of twintig jaar als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Verder dient het college gelet op het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde afstemmingsvereiste, aan de hand van de individuele omstandigheden van betrokkene, waaronder zijn woonsituatie, en mede gelet op artikel 27, derde lid, van het IVRK te bezien welk bedrag aan bijstand is aangewezen. Deze rechtspraak heeft onder de PW haar betekenis behouden.
4.3.
Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014,
Stb. 2014, 227, hierna: Whk) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de Nederlandse overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. In een aanvullende inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders is met ingang van 1 januari 2015 voorzien door middel van de
ALO-kop bovenop het kindgebonden budget. De ALO-kop wordt als toeslag uitbetaald door de Belastingdienst. Deze toeslag is opgenomen in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb).
4.4.
De bijstandsnorm voor een alleenstaande van achttien, negentien of twintig jaar bedroeg per 1 januari 2015 € 237,16. De ALO-kop bedroeg in 2015 op jaarbasis € 3.050,- wat neerkomt op € 254,17 per maand.
4.5.
Appellant is jonger dan achttien jaar, zodat hem slechts bijstand kan worden verleend indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Voor zover appellant meent dat ook vanaf
1 januari 2015 nog sprake was van zodanige zeer dringende redenen, volgt de Raad hem daarin niet. De grootmoeder van appellant ontvangt naast kinderbijslag ten behoeve van appellant een kindgebonden budget dat vanaf 1 januari 2015 is verhoogd met de ALO-kop. Nu het maandelijks bedrag van de ALO-kop dat ten behoeve van de opvoeding en verzorging van appellant wordt verstrekt hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande van achttien, negentien of twintig jaar, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat van zeer dringende redenen die tot bijstandsverlening noodzaken geen sprake meer is. Voor zover appellant meent dat sprake is van individuele omstandigheden die maken dat op grond van het in artikel 18, eerste lid, van de PW neergelegde afstemmingsvereiste het bedrag ten behoeve van kosten voor levensonderhoud van appellant hoger zou moeten zijn dan de norm voor een alleenstaande van achttien, negentien of twintig jaar, volgt de Raad hem evenmin. In dit kader komt betekenis toe aan het feit dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat van de bijstand die in 2012 was toegekend voor huisvesting en zorgverzekering van appellant geen gebruik is gemaakt, omdat de kosten hiervoor zich niet voordeden.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is bij de intrekking van de bijstand in verband met de verhoging van het kindgebonden budget met de ALO-kop geen sprake van een doorkruising met het middelenbegrip als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder d, van de PW. Artikel 31 van de PW ziet immers op de middelen van een rechthebbende op bijstand, terwijl appellant op grond van artikel 13, eerste lid, onder f, van de PW geen rechthebbende is en de bijstand tot 1 januari 2015 aan hem werd verleend op de grond dat zeer dringende redenen daartoe noodzaakten.
4.7.
Anders dan appellant voorts heeft aangevoerd, vloeit uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez Vilchez e.a.) niet voort dat het college niet tot intrekking van bijstand mocht overgaan. Dit arrest ziet op de vraag of aan een ouder van een kind dat burger is van de Europese Unie een (verblijfs-)recht toekomt om te voorkomen dat aan het kind het effectieve genot wordt ontzegd van rechten die hij ontleent aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Die vraag is in het kader van het recht op bijstand van appellant niet aan de orde.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats

IJ