ECLI:NL:CRVB:2009:BK0734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/4290 WWB + 08/4292 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening op basis van zeer dringende redenen volgens de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan een minderjarige appellant, die samen met zijn ouders uit Kosovo afkomstig is. De Raad oordeelt dat de rechtbank en het College bij de interpretatie van het begrip 'zeer dringende redenen' in artikel 16, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) een onjuiste rechtsopvatting hebben gehanteerd. De Raad stelt vast dat de ouders van appellant in de relevante periode van 5 oktober 2005 tot en met 23 november 2005 niet over bestaansmiddelen beschikten om in de kosten van hun kind te voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat er sprake was van zeer dringende redenen, waardoor het College gehouden was om bijstand te verlenen, ondanks dat de ouders zelf geen recht op bijstand hadden.

De Raad wijst erop dat het rapport van de Sociale Recherche Zeeuws-Vlaanderen geen inzicht biedt in de woonsituatie van de ouders in de relevante periode. De Raad concludeert dat de ouders van appellant in die periode niet in Nederland woonden, maar dat dit niet afdoet aan de noodzaak van bijstand voor de appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en draagt het College op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak van de Raad. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- en dient het College het griffierecht van € 146,-- te vergoeden.

Uitspraak

08/4290 WWB
08/4292 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wettelijk vertegenwoordigd door [K.] en [G.], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 13 juni 2008, 07/504 en 07/505 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 25 augustus 2009, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant is in 1999 geboren in Nederland. Hij heeft evenals zijn ouders, die uit Kosovo afkomstig zijn, niet de Nederlandse nationaliteit. Op 5 oktober 2005 heeft de vader van appellant ten behoeve van hem een aanvraag om bijstand ingediend, dit onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2005, LJN AU0687. Op dat moment waren appellant en zijn ouders in afwachting van een beslissing op hun aanvragen van 3 december 2002 om een verblijfsvergunning regulier met als doel het ondergaan van een medische behandeling.
1.2. Bij besluit van 23 november 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant en zijn ouders niet behoren tot de met Nederlanders gelijkgestelde vreemdelingen als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) en daarom geen recht op bijstand hebben op grond van de WWB. Vervolgens zijn de aanvragen om een verblijfsvergunning van appellant en zijn ouders bij beschikking van 28 december 2005 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 19 april 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de afwijzing gewijzigd in die zin, dat geen sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB dan wel dat wegens het verblijf van de ouders van appellant in het buitenland niet kan worden vastgesteld of daarvan sprake is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 19 april 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant en zijn ouders in de periode van 3 december 2005 tot 28 december 2005 op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), rechtmatig in Nederland verbleven en dat met ingang van 28 december 2005 geen sprake meer is van rechtmatig verblijf. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat appellant ten tijde van de aanvraag van 5 oktober 2005 rechtmatig in Nederland verbleef en dat het College diende te toetsen of er zeer dringende redenen waren op basis waarvan aan hem gedurende de periode van 5 oktober 2005 tot 28 december 2005 bijstand verstrekt kon worden. De rechtbank achtte aannemelijk dat appellant gedurende genoemde periode grotendeels op het adres van zijn oom en tante in Axel heeft doorgebracht en door hen met zorg en hulp is bijgestaan. Voor zover appellant in behoeftige omstandigheden heeft verkeerd, is aannemelijk dat deze door inbreng van de familie zijn verholpen. De stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het verlenen van bijstand in die periode volstrekt onvermijdelijk was, zodat geen sprake was van een acute noodsituatie in de zin dat er zeer dringende redenen waren om bijstand aan appellant te verlenen.
3. In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het onder 2 weergegeven oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant is van mening dat de rechtbank het begrip dringende reden onjuist heeft uitgelegd en dat de omstandigheid dat de ouders van appellant niet over inkomsten of huisvesting beschikten en daarom bij familie inwoonden wel een dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 16 van de WWB. Appellant kan zich voorts niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat na 28 december 2005 geen sprake meer was van rechtmatig verblijf in de zin van de Vw 2000.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand aanvangt op de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd en eindigt op de datum van het primaire besluit. In het onderhavige geval is dat de periode van 5 oktober 2005 tot en met 23 november 2005. Dit brengt mee dat de rechtbank haar beoordeling ten onrechte mede heeft gericht op de periode vanaf 24 november 2005.
4.2. In artikel 11 van de WWB is bepaald wie rechthebbende is op bijstand ingevolge deze wet. Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders van appellant geen vreemdelingen zijn als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB en zelf geen recht hebben op bijstand ingevolge de WWB. Appellant zelf is evenmin een vreemdeling als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB heeft degene die jonger is dan 18 jaar geen recht op bijstand.
4.3. De artikelen 11 en 13 zijn opgenomen in hoofdstuk 2, paragraaf 2.2., van de WWB. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB, kunnen burgemeester en wethouders gelet op alle omstandigheden aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2. bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Artikel 16, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het eerste lid, niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
4.4. Tussen partijen bestaat er geen verschil van mening over dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197, artikel 16, tweede lid, van de WWB ten aanzien van appellant wegens strijd met artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) buiten toepassing dient te worden gelaten, nu hij gedurende de hier te beoordelen periode rechtmatig in Nederland verbleef op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
4.5. Met betrekking tot de vervolgens te beoordelen vraag of in het geval van appellant sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, overweegt de Raad het volgende. In de onder 4.4 vermelde uitspraak heeft de Raad onder meer overwogen dat hij in zijn rechtspraak betreffende de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw) reeds enkele malen heeft beslist dat het in artikel 11, eerste lid, van de Abw voorkomende begrip zeer dringende redenen ten aanzien van minderjarige kinderen conform het bepaalde in de artikelen 3, eerste en tweede lid, en 27, derde lid, van het IVRK moet worden uitgelegd (zie de uitspraken van 29 maart 2005, LJN AT3468, 14 juni 2005, LJN AT8038 en 5 juli 2005, LJN AT9963) en dat hij geen aanleiding ziet om daarover anders te oordelen onder de werking van artikel 16, eerste lid, van de WWB. Hierin ligt besloten dat van zeer dringende redenen sprake is indien de ouders die zelf geen recht op bijstand hebben, zelf niet in staat zijn de kosten van voeding, kleding en andere essentiële, voor hun minderjarige kind(eren) noodzakelijke kosten te betalen.
4.6. De Raad stelt vast dat de rechtbank en het College bij de interpretatie van het begrip zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB zijn voorbijgegaan aan bovenstaande rechtspraak, zodat de conclusie dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling op een onjuiste rechtsopvatting berust. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het besluit op bezwaar niet kan worden gedragen door de grond dat geen sprake is van zeer dringende redenen.
4.7. De Raad volgt het College evenmin in het standpunt dat wegens het verblijf van de ouders van appellant in het buitenland niet kan worden vastgesteld of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, reeds omdat hij geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de ouders van appellant gedurende de hier relevante periode niet in Nederland woonachtig waren. De Raad wijst er in dit verband op dat het rapport van de Sociale Recherche Zeeuws-Vlaanderen van 7 februari 2006 met de bevindingen van een bezoek op die datum aan het door de ouders van appellant opgegeven woonadres geen inzicht geeft in de woonsituatie in de hier te beoordelen periode van 5 oktober 2005 tot en met 23 november 2005.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen, zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
Met het oog op die besluitvorming overweegt de Raad het volgende.
4.9. Naar het oordeel van de Raad bieden de beschikbare gegevens voldoende grond voor de conclusie dat de ouders van appellant in de hier relevante periode niet over bestaansmiddelen beschikten om in de kosten van voeding en kleding van appellant en in andere essentiële, voor hem noodzakelijke kosten te voorzien. Dat appellant in deze periode werd opgevangen door familieleden doet aan deze conclusie geen afbreuk. Dit brengt mee dat ten aanzien van appellant sprake was van zeer dringende redenen en dat het College in zijn geval gehouden was met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB in afwijking van de artikelen 11 en 13 van de WWB bijstand te verlenen. Nu aan appellant een individueel recht toekomt op algemene bijstand, dient wat betreft de hoogte van de bijstand aansluiting te worden gezocht bij de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Verder dient het College gelet op het in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde afstemmingsvereiste, aan de hand van de individuele omstandigheden van appellant, waaronder zijn woonsituatie, en mede gelet op artikel 27, derde lid, van het IVRK te bezien welk bedrag aan bijstand hier is aangewezen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal op € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 19 april 2007 op het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2005 ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 april 2007;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 november 2005 met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- ;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R.L.G. Boot.