In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid en zijn recht op ziekengeld na een ziekmelding wegens psychische klachten. Appellant was werkzaam als verzorgende in de individuele gezondheidszorg en meldde zich op 7 september 2010 ziek. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant per 4 september 2012 niet meer arbeidsongeschikt was. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 30 januari 2014, waarna het Uwv op 2 april 2014 besloot dat hij per 3 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Limburg oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische informatie voldoende was om tot een conclusie te komen. In hoger beroep betoogde appellant dat zijn psychische beperkingen waren onderschat, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de gezondheidssituatie van appellant niet was gewijzigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geschikt was voor de eerder vastgestelde functies. De Raad benadrukte dat appellant geen medewerking had verleend aan het deskundigenonderzoek en dat de beschikbare gegevens voldoende waren voor de beoordeling.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet ongeschikt was voor de maatgevende arbeid en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.