ECLI:NL:CRVB:2018:305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
15/2082 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid en recht op ziekengeld na psychische klachten

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor arbeid en zijn recht op ziekengeld na een ziekmelding wegens psychische klachten. Appellant was werkzaam als verzorgende in de individuele gezondheidszorg en meldde zich op 7 september 2010 ziek. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat appellant per 4 september 2012 niet meer arbeidsongeschikt was. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 30 januari 2014, waarna het Uwv op 2 april 2014 besloot dat hij per 3 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Limburg oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische informatie voldoende was om tot een conclusie te komen. In hoger beroep betoogde appellant dat zijn psychische beperkingen waren onderschat, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de gezondheidssituatie van appellant niet was gewijzigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geschikt was voor de eerder vastgestelde functies. De Raad benadrukte dat appellant geen medewerking had verleend aan het deskundigenonderzoek en dat de beschikbare gegevens voldoende waren voor de beoordeling.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet ongeschikt was voor de maatgevende arbeid en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/2082 ZW
Datum uitspraak: 31 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
18 februari 2015, 14/2122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J.A. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016, waar voor appellant is verschenen mr. J.A.H. Nieste, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Het onderzoek is heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het nader onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
14 december 2016, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
Het onderzoek heropend na de zitting. De Raad heeft een psychiater gevraagd appellante te onderzoeken en vragen van de Raad te beantwoorden.
Appellant heeft aan dit onderzoek zijn medewerking niet willen verlenen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als verzorgende individuele gezondheidszorg (IG) voor 32 uur per week toen hij zich op 7 september 2010 wegens opgebouwde spanningsklachten ziek meldde. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een onderzoek door G.C. Zwartjes, psychiater, heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2012 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 4 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht functies als vleeswarenmaker, slachter en visverwerker, productiemedewerker metaal en electro-industrie en procesoperator te vervullen. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van
24 mei 2013. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Appellant heeft zich op 30 januari 2014 ziek gemeld wegens een terugval van psychische klachten waarbij problemen met het Uwv en de ex-werkgever een rol hebben gespeeld (zoals ook bij een eerdere ziekmelding). Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Op 13 maart 2014 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft informatie bij de huisarts opgevraagd. Appellant is per 3 april 2014 geschikt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2014 vastgesteld dat appellant per 3 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juni 2014 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft laten verrichten en alle van belang zijnde medische informatie bij de besluitvorming heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 24 december 2014 overtuigend geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte brief van een psycholoog/psychotherapeut van 21 september 2014 geen nieuwe medische feiten of gezichtspunten heeft opgeleverd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 januari 2015 gemotiveerd het standpunt heeft ingenomen dat het rapport van 8 december 2014 van dr. H.L.S.M. Busard, psychiater/zenuwarts, geen reden geeft voor een ander standpunt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft hij verwezen naar de rapporten van Busard van 8 december 2014 en van
4 september 2015.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv in zijn brief van 15 oktober 2015 het standpunt ingenomen dat de artsen van het Uwv hebben onderzocht of de gezondheidssituatie van appellant per 3 april 2014 anders moet worden ingeschat dan per 4 september 2012. Het Uwv is van mening dat de gezondheidssituatie van appellant niet is gewijzigd en dat appellant nog steeds in staat is de destijds geselecteerde functies te vervullen. Volgens het Uwv is Busard in zijn rapport niet ingegaan op de vraag of de belastbaarheid van appellant per 4 september 2012 is gewijzigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Dat Busard vindt dat er bij de WIA-beoordeling uitgegaan had moeten worden van een andere belastbaarheid doet in deze casus niet ter zake.
4.2.
Het Uwv behoort op grond van het voorgaande dus de aanspraak op ziekengeld te beoordelen aan de hand van de vraag of appellant op de in geding zijnde datum in staat is tot het vervullen van de arbeid zoals geconcretiseerd in de eerdere WIA-beoordeling. Daarbij behoort uitgangspunt te zijn de medische situatie van appellant op de in geding zijnde datum, zijnde 3 april 2014.
4.3.
Voorts is bij de beantwoording van de vraag of appellant op de in geding zijnde datum in staat is de maatgevende arbeid te verrichten, van belang dat appellant geen medewerking heeft willen verlenen aan het deskundigenonderzoek. Voor de beoordeling van het geschil zal in dit geval worden uitgegaan van de beschikbare gegevens.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt zoals vervat in het rapport van 8 januari 2015 dat uit het door appellant ingebrachte rapport van 8 december 2014 van Busard niet geconcludeerd kan worden dat de gezondheidstoestand van appellant in essentie anders gewaardeerd zou moeten worden dan het Uwv heeft gedaan. De verzekeringsarts heeft met juistheid gewezen op pagina 34 van het rapport van Busard, waar is vermeld dat er duidelijk overeenstemming is wat betreft bevindingen tussen zijn onderzoek en de bevindingen bij het psychologisch onderzoek door Tilburg Mentaal (psychiater Zwartjes). Het verschil in interpretatie naar diagnose en beperkingen is volgens Busard het gevolg van zijn onderzoeksmethodes. Voorts is uit de anamnese gebleken dat de namens appellant beschreven klachten in essentie ongewijzigd zijn. In het rapport van 8 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteengezet dat uit het rapport van Busard volgt dat de gezondheidssituatie van appellant niet veranderd is.
4.5.
Gelet op de zich in het dossier bevindende medische stukken wordt het ervoor gehouden dat de artsen van het Uwv voldoende rekening hebben gehouden met de belastbaarheid van appellant op psychisch vlak op 3 april 2014.
4.6.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv met juistheid tot de conclusie is gekomen dat appellant met ingang van 3 april 2014 niet ongeschikt is voor de maatgevende arbeid. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) P. Boer

NW