ECLI:NL:CRVB:2018:292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/241 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde auto- en caravantransacties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante is behandeld. Appellante ontving sinds 1 maart 2008 bijstand op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst dat appellante een auto en een caravan op haar naam had staan, heeft de Sociale Recherche Twente een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet alle relevante informatie over haar auto- en caravanbezit had gemeld, wat resulteerde in de opschorting van haar bijstandsrecht en een terugvordering van € 14.982,81. Daarnaast werd er een boete opgelegd van € 11.852,52, die later werd verlaagd naar € 6.011,67. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van haar betrokkenheid bij de tenaamstelling van meerdere voertuigen. De Raad stelde vast dat appellante herhaaldelijk betrokken was geweest bij transacties van voertuigen, wat van invloed was op haar recht op bijstand. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was, aangezien deze volledig was voldaan door de verkoop van de auto en caravan waarop beslag was gelegd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de boete te matigen op basis van de draagkracht van appellante.

Uitspraak

16.241 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 december 2015, 15/809 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Borne (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C. Verrillo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. drs. Verrillo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L.C. Visser en M. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2008 bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de melding van de Belastingdienst dat appellante een auto en een caravan op haar naam had staan, heeft de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de Dienst Wegverkeer (RDW) om inlichtingen verzocht en appellante op 31 januari 2014 verhoord. In de periode van oktober 2011 tot en met februari 2014 hebben volgens de gegevens van de RDW twintig kentekens voor enkele dagen tot enkele maanden op naam van appellante geregistreerd gestaan. De sociale recherche heeft appellante verzocht alle aan- en verkoopbewijzen en vrijwaringsbewijzen van de in die brief gemelde kentekens over te leggen. Appellante heeft een aantal vrijwaringsbewijzen overgelegd, maar niet voor alle kentekens. De sociale recherche heeft appellante opnieuw in de gelegenheid gesteld de ontbrekende bewijzen in te leveren. Daarop belde [naam P] (P) met de sociale recherche en meldde dat nagenoeg alle kentekens, op naam van appellante geregistreerd, van hem waren geweest, dat hij de auto’s had verkocht aan particulieren en dat hij niet beschikte over verkoopbewijzen. Het college heeft bij besluit van 3 april 2014 het recht op bijstand opgeschort en appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens over te leggen. P heeft in reactie hierop nogmaals gebeld met de sociale recherche met dezelfde informatie als tijdens het eerdere telefoongesprek. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 8 april 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 mei 2014 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit), de bijstand over de maanden oktober 2011, mei tot en met juli 2012, januari en februari 2013, april tot en met juni 2013, augustus 2013, november en december 2013 en februari 2014 (dertien maanden) te herzien (lees: in te trekken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.982,81 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten doordat van twintig kentekens, die op naam van appellante geregistreerd stonden, de tenaamstelling in die dertien maanden is gewijzigd en appellante daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Het recht kan niet worden vastgesteld, omdat controleerbare gegevens over de transacties in die maanden ontbreken.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2014 (besluit 2) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 11.852,52. Bij het bestreden besluit heeft het college de boete gewijzigd en vastgesteld op € 6.011,67.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437), volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden.
4.3.
Op grond van de in 1.2 vermelde gegevens van de RDW staat vast dat appellante herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s. Daarmee is aannemelijk dat appellante is opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die auto’s. Niet in geschil is dat appellante van haar herhaaldelijke directe betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt.
4.4.
De beroepsgrond dat appellante niettemin de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat uitsluitend sprake is geweest van een vriendendienst voor P waaruit appellante geen inkomsten of financieel voordeel heeft genoten, slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de telefonische verklaringen van P, dat nagenoeg alle auto’s door hem zijn ingekocht en verkocht, niet zijn onderbouwd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Verder is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Omdat appellante van de transacties geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden en zij evenmin stukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat de aan- en verkoopwaarde van de desbetreffende auto’s is geweest, kan niet worden vastgesteld of appellante over de dertien maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden recht had op (aanvullende) bijstand.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.7.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 de tekst van artikel 18a van de Participatiewet (PW) en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn gewijzigd.
4.8.
Het college heeft aan de hand van de gegevens van de RDW aangetoond dat ten tijde in geding voertuigen op naam van appellante hebben gestaan en dat zich wijzigingen in de tenaamstelling hebben voorgedaan. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat appellante direct betrokken is geweest bij transacties van diverse auto’s. Gelet op wat in 4.2 en 4.7 is overwogen, is een en ander onmiskenbaar van belang voor de bijstandsverlening. Appellante heeft echter verzuimd daarvan melding te maken bij het college. Daarmee heeft het college aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betoog van appellante dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden is onvoldoende onderbouwd. Van de schending van de inlichtingenverplichting valt haar ook een verwijt te maken. Het college was dan ook gehouden tot het opleggen van een boete.
4.9.
Het college heeft zich, bij afwezigheid van omstandigheden die een afwijking daarvan naar boven rechtvaardigen, in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid zodat in dit geval een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat ook tot terugvordering is besloten, is geen omstandigheid die tot matiging van de boete moet leiden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2879) moet de terugvordering worden gezien als een uit de intrekking voortvloeiend besluit met een reparatoir karakter. Dat de terugvordering door appellante mogelijk als een strafmaatregel wordt ervaren maakt dat niet anders.
4.10.
Omdat de boete van € 6.011,67 geheel is voldaan door het verkopen van de auto en de caravan waarop het college beslag had laten leggen, is er geen aanleiding om op grond van de draagkracht de boete te matigen. De opgelegde boete is evenredig.
4.11.
Uit 4.5 en 4.8 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Smolders

HD