In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de bijstand van appellant met 100% verlaagd gedurende drie maanden, ingaande 1 augustus 2015, op basis van recidive. Appellant had eerder niet meegewerkt aan voorzieningen gericht op werk, wat leidde tot deze maatregel. De Raad had eerder op 12 september 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen, maar dat er dringende redenen waren om de maatregel nader af te stemmen. Het college had vervolgens op 16 januari 2018 een nieuw besluit genomen, waarbij de maatregel was gematigd tot 50% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. Appellant was het niet eens met dit nader besluit en stelde dat de maatregel op nihil had moeten worden vastgesteld, gezien de financiële en psychische gevolgen van de eerdere maatregel. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de standaardmaatregel van drie maanden verlaging met 100% ook in dit geval moest worden toegepast. De Raad vernietigde het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering, en droeg het college op om het gebrek te herstellen. Uiteindelijk werd het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld in de kosten van appellant, tot een totaalbedrag van € 2.254,50.