ECLI:NL:CRVB:2018:2902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
24 september 2018
Zaaknummer
16/6802 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit verlaging bijstand op basis van recidive en dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de bijstand van appellant met 100% verlaagd gedurende drie maanden, ingaande 1 augustus 2015, op basis van recidive. Appellant had eerder niet meegewerkt aan voorzieningen gericht op werk, wat leidde tot deze maatregel. De Raad had eerder op 12 september 2017 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant niet slagen, maar dat er dringende redenen waren om de maatregel nader af te stemmen. Het college had vervolgens op 16 januari 2018 een nieuw besluit genomen, waarbij de maatregel was gematigd tot 50% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden. Appellant was het niet eens met dit nader besluit en stelde dat de maatregel op nihil had moeten worden vastgesteld, gezien de financiële en psychische gevolgen van de eerdere maatregel. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de standaardmaatregel van drie maanden verlaging met 100% ook in dit geval moest worden toegepast. De Raad vernietigde het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering, en droeg het college op om het gebrek te herstellen. Uiteindelijk werd het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard, maar het college werd wel veroordeeld in de kosten van appellant, tot een totaalbedrag van € 2.254,50.

Uitspraak

16.6802 PW, 18/2163 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 september 2016, 16/1221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 september 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 12 september 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:3676, gedaan (tussenuitspraak). Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 16 januari 2018 een nieuw besluit genomen.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft appellant een zienswijze over dat besluit naar voren gebracht. Het college heeft hierop bij brief van 5 maart 2018 gereageerd.
Aan partijen is mededeling gedaan van wijziging van de samenstelling van de meervoudige kamer van de Raad die de zaak op 28 maart 2017 heeft behandeld.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 4 augustus 2015 tot verlaging van de bijstand van appellant met 100% gedurende drie maanden ingaande 1 augustus 2015 (maatregel), gehandhaafd. Daartoe heeft het college overwogen dat appellant op 26 mei 2015, 3 juni 2015 en 13 juli 2015 niet is verschenen bij [bedrijf] en dat appellant daardoor niet heeft meegewerkt aan voorzieningen die op werk zijn gericht. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet (PW). De duur van de verlaging is mede gebaseerd op het standpunt dat sprake is van recidive binnen een periode van twaalf maanden.
2. De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant met betrekking tot de feitelijke grondslag van het bestreden besluit, het gelijkheidsbeginsel, de verrekening van het bedrag van de maatregel en de toepassing van de recidivebepaling, niet slagen. Ten aanzien van de vraag of zich dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden voordeden om de maatregel nader af te stemmen als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW, heeft de Raad overwogen dat aan appellant in korte tijd twee maatregelen zijn opgelegd waardoor appellant in de zeven maanden vanaf april 2015 in totaal vier maanden feitelijk geen bijstand heeft ontvangen. Dit betekent dat aannemelijk is dat de opgelegde tweede maatregel zeer ingrijpende financiële gevolgen zal hebben, nog afgezien van wat appellant over zijn schulden heeft aangevoerd. Het standpunt van het college, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de opgelegde maatregel voor hem tot onoverkomelijke problemen heeft geleid en dat hij de door hem gestelde medische en financiële situatie niet met stukken heeft onderbouwd, is, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 18, tiende lid, van de PW, gebaseerd op een te beperkte uitleg van het begrip dringende reden gelet op bijzondere omstandigheden. Dit is op zichzelf niet toereikend om de onderhavige tweede maatregel niet nader af te stemmen. Gelet op de gevolgen voor appellant van het opleggen van twee maatregelen in korte tijd met een gezamenlijke duur van vier maanden, heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom de standaardmaatregel van drie maanden verlaging met 100% ook in dit individuele geval moet worden toegepast. Hieruit volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens een onzorgvuldige voorbereiding en een ondeugdelijke motivering. In dit geval konden de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kon de Raad, gelet op de aan het college toekomende beoordelingsvrijheid, evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad heeft aanleiding gezien het college op te dragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
3.1.
Bij het besluit van 16 januari 2018 (nader besluit) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 4 augustus 2015 in zoverre herroepen dat de maatregel is gematigd tot 50% van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende drie maanden, onder toekenning van een vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
3.2.
Appellant kan zich niet verenigen met het nader besluit. In zijn zienswijze heeft appellant aangevoerd dat het college de maatregel had moeten vaststellen op nihil. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van de maatregel gedurende vier maanden geen bijstand heeft ontvangen. De maatregel kan dan ook mede worden gezien als een lijfstraf nu appellant zich daardoor niet afdoende kon voeden. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische beperkingen als vermeld in de rapportage intelligentieonderzoek van orthopedagoog H. van Paassen onder supervisie van GZ-psycholoog E. van Everdingen van 17 november 2017 ten onrechte niet zijn onderkend als bijzondere omstandigheid, dat de verslechtering van zijn financiële situatie onvoldoende is gecompenseerd en dat de maatregel thans, tweeënhalf jaar later, geen redelijk doel meer dient.
3.3.
Het nader besluit wordt, nu daarmee niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het nader besluit
4.2.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of het college aan de tussenuitspraak een juiste uitvoering heeft gegeven. Bij het nader besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, noodzaken om de maatregel nader af te stemmen. Daarbij heeft het college van belang geacht dat vóór het opleggen van de maatregel bekend was dat appellant in financiële problemen verkeerde. Verder heeft het college van belang geacht dat uit de rapportage van het onder 3.2 bedoelde intelligentieonderzoek blijkt dat appellant meer dan gemiddeld moeite heeft met complexe taken, met het verwerken van informatie en met de uitvoerende kant van zaken. Hierdoor ondervindt appellant meer dan anderen een beperking bij het regelen van zijn financiën en bij het nemen van zijn verantwoordelijkheden bij de dagelijkse activiteiten. Met een verlaging van de bijstand van 50% gedurende drie maanden wordt volgens het college voldoende rekening gehouden met deze bijzondere omstandigheden van appellant. Voor een nadere matiging ziet het college geen aanleiding. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de financiële problemen van appellant niet tot zeer ingrijpende gevolgen hebben geleid en niet uitzichtloos zijn en dat hij verder begeleiding krijgt in verband met wat in het intelligentieonderzoek is beschreven.
4.3.
Het college is bij de beoordeling van de dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gegaan. Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college bij de individuele afstemming van de maatregel in het licht van die wetsuitleg wel degelijk acht geslagen op de financiële situatie van appellant en de bevindingen uit het intelligentieonderzoek.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd tegen het nader besluit, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, door aan appellant een maatregel van 50% gedurende drie maanden ingaande 1 augustus 2015 op te leggen, de onder 4.3 bedoelde grenzen te buiten is gegaan.
4.5.
De beroepsgrond dat de maatregel van 100% gedurende drie maanden appellant buiten staat heeft gesteld zich goed te voeden en om die reden als lijfstraf is te beschouwen, slaagt niet, reeds niet omdat het college deze maatregel, gelet op het nader besluit, niet langer handhaaft. Met het nieuwe besluit blijft appellant ingaande 1 augustus 2015 gedurende drie maanden bijstand ontvangen ter hoogte van 50% van de voor hem geldende norm. Dit betekent dat het college appellant moet compenseren voor de gevolgen van het niet tijdig uitbetalen van de bijstand. Daarbij wordt opgemerkt dat in dit geding geen veroordeling tot vergoeding van schade is verzocht. Dat appellant destijds feitelijk drie maanden in het geheel niet over een bijstandsuitkering kon beschikken, vormt onvoldoende grond om de maatregel nu op nihil te stellen. Daarbij is van belang dat - zoals overwogen - het college appellant dient te compenseren voor de te late uitbetaling van de bijstand en dat de reeds voordien ontstane, en verder door gemis aan bijstand gedurende drie maanden verder opgelopen schulden, mede door verleende hulp van het college, niet tot huisuitzetting heeft geleid.
4.6.
De beroepsgrond dat de maatregel na tweeënhalf jaar geen redelijk doel meer dient, slaagt evenmin. Het gaat hier om de beoordeling van een over een periode in het verleden opgelegde maatregel. Het doel van de maatregel was dat appellant zou meewerken aan het traject bij [bedrijf] . Dat het college om dat doel te bereiken aanvankelijk een te zware maatregel heeft opgelegd, betekent niet dat het daarmee te dienen doel niet redelijk was. Daarbij is van belang dat het college voor appellant reële perspectieven zag voor inschakeling op de arbeidsmarkt.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Gelet op 4.1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.252,50 in hoger beroep, in totaal
€ 2.254,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 januari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 januari 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

IJ