4.2.1Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW. Op grond van het tweede lid van dit artikel hebben de regels, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.2.3.Artikel 1 van de Verordening luidt:
“1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze verordening wordt verstaan onder:
b. gehuwdennorm: de norm genoemd in artikel 21 aanhef sub b PW;
c. inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de PW, en de algemene bijstand;
d. peildatum: de datum waartegen de individuele inkomenstoeslag wordt aangevraagd, voor zover deze datum niet ligt vóór de dag waarop belanghebbende zich heeft gemeld om de toeslag aan te vragen;
(…)
f. referteperiode: periode van 3 jaren voorafgaand aan de peildatum;
(…)”
In artikel 3, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een belanghebbende een langdurig laag inkomen heeft als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 102% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening bedraagt de individuele inkomenstoeslag voor gehuwden € 530,-.
In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbenden kan afwijken van de bepalingen van de Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
In de toelichting op de Verordening is bij artikel 3 onder het kopje ‘Laag inkomen’ het volgende opgenomen:
“Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 102% van de toepasselijke bijstandsnorm.
De vraag of het inkomen van een belanghebbende gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 102% van de toepasselijke bijstandsnorm, zal niet al te rigide mogen worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd. Gaat het inkomen van een belanghebbende gedurende (een deel van) de referteperiode de toepasselijke bijstandsnorm maandelijks met ongeveer € 5 of meer te boven, dan is geen sprake meer van een marginale overschrijding van de bijstandsnorm die niet aan toekenning van een individuele inkomenstoeslag in de weg staat. Er is immers geen sprake van een incidentele geringe overschrijding van de bijstandsnorm of van te verwaarlozen bedragen van enkele eurocenten.”
Als toelichting bij artikel 7 van de Verordening is het volgende opgenomen:
“De individuele inkomenstoeslag is onderworpen aan het individualiseringsbeginsel van de PW. Omwille van de duidelijkheid wordt met dit artikel aangegeven dat het college de opdracht heeft om te beoordelen of er redenen zijn om af te wijken van de algemene regel. Indien daar redenen toe zijn kan uitsluitend ten gunste van de verzoeker worden afgeweken. Dit is een bevoegdheid van het college.”