ECLI:NL:CRVB:2015:3592

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
19 oktober 2015
Zaaknummer
14/543 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag langdurigheidstoeslag op basis van inkomen per maand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 12 september 2005 bijstand ontvangt, had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over het jaar 2012. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had deze aanvraag afgewezen, omdat het inkomen van appellante in de referteperiode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum hoger was dan de bij de gemeente vastgestelde grens voor een langdurig laag inkomen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellante stelde dat haar inkomen per jaar in plaats van per maand beoordeeld moest worden. De Raad oordeelde echter dat het aanvaardbaar is om het begrip 'langdurig laag inkomen' per maand te bezien, zoals ook blijkt uit eerdere rechtspraak. De Raad verwees naar artikel 5 van de Wet werk en bijstand (WWB), waarin de bijstandsnorm per maand wordt vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen afwijkende systematiek in de Verordening was en dat de systematiek van de WWB gevolgd moest worden bij de beoordeling van het inkomen van appellante.

Daarnaast verwierp de Raad het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, omdat niet was aangetoond dat het college in eerdere beoordelingen het inkomen per jaar had bekeken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen, evenals de aanvraag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/543 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 december 2013, 13/802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 juli 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 12 september 2005, met onderbrekingen, bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 22 februari 2011 ontvangt appellante naast de bijstand een nabestaandenpensioen van de Stichting Pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. In de maand januari 2012 ontving appellante bijstand in aanvulling op inkomsten uit werkzaamheden bij [W.]. Gedurende de periode van 1 februari 2012 tot en met 29 juni 2012 heeft appellante geen bijstand genoten omdat zij in loondienst werkte bij [W.]. Over de periode van 1 juli 2012 tot en met 1 oktober 2012 heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
Het college heeft aan appellante een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB toegekend, onder meer over de jaren 2009, 2010 en 2011. Op 10 augustus 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag over het jaar 2012.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het inkomen van appellante in de referteperiode van 36 maanden voorafgaande aan de peildatum
(10 augustus 2012) hoger was dan de daarvoor in de gemeente Roermond bij verordening vastgestelde grens voor een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2.
In artikel 3, eerste lid, van de ter uitwerking van artikel 36 van de WWB vastgestelde en met ingang van 1 januari 2012 in werking getreden Verordening Langdurigheidstoeslag 2012 van de gemeente Roermond (Verordening) is bepaald dat aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden van het hebben van een langdurig, laag inkomen en geen uitzicht op inkomensverbetering is voldaan als gedurende de referteperiode zoals genoemd in artikel 1, tweede lid, onder b, het inkomen van de aanvrager niet uitkomt boven 102% van het sociale minimum.
4.3.
Onder referteperiode wordt ingevolge artikel 1, tweede lid, onder b, van de Verordening verstaan een periode van 36 maanden voorafgaande aan de peildatum.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar inkomen niet per maand, maar per jaar moet worden bezien. Appellante acht dit van belang, enerzijds omdat zij in de maand januari 2010 een lager inkomen heeft genoten en anderzijds omdat zij in de referteperiode inkomsten uit verscheidene inkomstenbronnen heeft ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
8 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6421) is het aanvaardbaar bij de invulling van het begrip “langdurig laag inkomen” de situatie per maand in plaats van per jaar te bezien. Daarbij wordt aansluiting gezocht bij de in artikel 5, aanhef en onder c, van de WWB gehanteerde begripsbepaling. In laatstgenoemde bepaling wordt onder bijstandsnorm verstaan de op grond van paragraaf 3.2 op belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3 door het college vastgestelde verhoging of verlaging. De desbetreffende normen zien op bedragen per kalendermaand terwijl voorts het recht op bijstand, behoudens in uitzonderingssituaties, per maand dient te worden beoordeeld en vastgesteld. Bij het ontbreken van een afwijkende systematiek in de Verordening ligt het in de rede om voor de beantwoording van de vraag of iemand tijdens de referteperiode inkomen boven de bijstandsnorm heeft genoten, de hiervoor beschreven systematiek van de WWB te hanteren. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Bij besluiten van 28 september 2010 en 17 augustus 2011 heeft het college appellante een langdurigheidstoeslag toegekend over de jaren 2010 en 2011. Niet is gebleken dat het college bij die beoordelingen het inkomen van appellante per jaar in plaats van per maand heeft bezien. Haar stelling dat het college in die jaren wel een totaalbedrag aan overschrijding over een heel jaar heeft gehanteerd, heeft appellante niet nader onderbouwd.
4.6.
Ten slotte kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat van een overschrijding van 102% van de bijstandsnorm geen sprake is. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de in het aanvullend beroepschrift gemaakte berekeningen. Het college heeft in reactie hierop in het tijdens de beroepsfase ingebrachte verweerschrift, eveneens aan de hand van berekeningen, voldoende inzichtelijk gemaakt dat het inkomen van appellante in de referteperiode maandelijks hoger lag dan 102% van de bijstandsnorm en dat van een minimale overschrijding van deze norm, zoals appellante subsidiair heeft betoogd, evenmin sprake was. Appellante heeft in hoger beroep de door het college gehanteerde bedragen niet bestreden, zodat de rechtbank van die bedragen heeft mogen uitgaan.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het college tot vergoeding van de schade. Het verzoek daartoe van appellante wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.L. Meijer

HD