ECLI:NL:CRVB:2018:2847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
14/4538 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering af te wijzen. Appellant had eerder een aanvraag ingediend, die door het Uwv was afgewezen op basis van de conclusie dat hij in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die volgens hem zouden moeten leiden tot een andere beoordeling van zijn aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak heroverwogen en vastgesteld dat de geselecteerde functies, ook met de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geschikt zijn voor appellant. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en het Uwv in de proceskosten van appellant veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 20 september 2018.

Uitspraak

14/4538 Wajong
Datum uitspraak: 20 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 juli 2014, 13/5487 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. van Grieken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een nieuwe beoordeling laten plaatsvinden en daartoe rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Grieken. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend, waarna de Raad M.M. Wolff – van der Ven, verzekeringsarts, als deskundige heeft benoemd. De deskundige heeft op 6 juli 2017 advies uitgebracht.
Appellant heeft afgezien van het indienen van een zienswijze.
Het Uwv heeft een zienswijze ingebracht en daartoe rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht, waarna partijen nadere stukken hebben ingebracht.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Er heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Grieken en H.L.C.C. Peijnenburg, jobcoach. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1991. Naar aanleiding van een aanvraag van appellant van 5 april 2012 om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) heeft het Uwv bij besluit van
25 juni 2012 te kennen gegeven dat appellant geen recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010, omdat hij in staat is om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Appellant heeft op 6 mei 2013 opnieuw een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010 ingediend. Deze aanvraag heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2013 afgewezen.
1.3.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van
22 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2013, waarin deze te kennen heeft gegeven dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden en er evenmin sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat voor de beoordeling van de aanvraag moet worden aangeknoopt bij de gezondheidstoestand van appellant op diens zeventienjarige leeftijd. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld, zodat het Uwv de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 25 juni 2012 kon afwijzen. In het door appellant overlegde rapport van psychodiagnostisch onderzoek van januari 2014, waarin is geconcludeerd dat appellant een licht verstandelijke beperking heeft en daarnaast sprake is van PDD-NOS en een reactieve hechtingsstoornis, heeft de rechtbank geen reden gezien voor een ander oordeel. Volgens de rechtbank bevatten de door appellant ingebrachte rapporten onvoldoende aanwijzingen voor het aannemen van een autistische stoornis als PDD-NOS.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die uitwijzen dat hij op zeventienjarige leeftijd dusdanige beperkingen had dat hij in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Appellant heeft een rapport overgelegd van ‘Vincent van Gogh voor geestelijke gezondheidszorg’ (onderzoeksdata 13 november 2014 en 5 januari 2015), waarin is geconcludeerd dat een stoornis op het autisme spectrum niet waarschijnlijk is, maar dat de diagnose ADHD wel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is te stellen. Appellant heeft voorts een beschikking indicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van 14 november 2014 overgelegd, waarbij hij in aanmerking is gebracht voor begeleid werken bij een regulier bedrijf.
3.2.
Naar aanleiding van de in 3.1 genoemde gegevens en een verzoek van de Raad aan het Uwv om de tussenuitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb bij de beoordeling te betrekken, heeft Het Uwv onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 november 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 november 2015 te kennen gegeven dat de aanvullende informatie van appellant nieuw gebleken feiten inhoudt. Op basis hiervan moet worden geconcludeerd dat appellant in verband met de vastgestelde ADHD meer beperkingen heeft dan eerder was aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met een zeer lichte verstandelijke beperking in samenhang met disfunctionele coping op momenten dat appellant wordt overvraagd of onvriendelijk of autoritair wordt bejegend, een extra beperking op het aspect begeleiding aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) toegevoegd. Appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgeoefend met het laagste begeleidingsniveau (niveau 3). Van amberaspecten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake, omdat bij hem vanaf zijn achttiende verjaardag sprake is geweest van een stabiele tot licht verbeterende mentale gezondheidstoestand. Het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens aan de hand van een nieuwe functieduiding uitgewezen dat appellant op achttienjarige leeftijd ten minste 75% van het maatmaninkomen kon verdienen.
3.3.
Na de behandeling van de zaak op de zitting van 19 februari 2016 is het onderzoek heropend om het Uwv in de gelegenheid te stellen zijn standpunt over een aan appellant verstrekte indicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) toe te lichten. Na ontvangst van de toelichting van het Uwv heeft de Raad een deskundige benoemd.
3.4.
Op 6 juli 2017 heeft de deskundige, verzekeringsarts M.M. Wolf-van der Ven, gerapporteerd dat op basis van de aanwezige gegevens uitgegaan moet worden van een destijds zeer lichte verstandelijke handicap en ADHD. De eerder vastgestelde pervasieve ontwikkelingsstoornis en reactieve hechtingsstoornis zijn niet bevestigd. De door appellant ervaren beperkingen spitsen zich volgens de deskundige toe op het persoonlijk en sociaal functioneren. De deskundige acht de in de FML van 13 november 2015 opgenomen beperkingen grotendeels passend bij de uitkomsten van het psycho-diagnostisch onderzoek, maar is van oordeel dat appellant aanvullend beperkt moet worden geacht op het aspect emotionele problemen van anderen hanteren en voor klant- en patiëntencontacten. De deskundige heeft geen aanleiding gezien appellant op het aspect begeleiding meer beperkt te achten dan door het Uwv is aangenomen.
3.5.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat uit het rapport van de deskundige volgt dat in de vijf jaar sinds het achttiende levensjaar geen verslechtering van het persoonlijk en sociaal functioneren op grond van dezelfde ziekteoorzaak is opgetreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML conform de conclusie van de deskundige aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 oktober 2017 vermeld dat de in november 2015 geselecteerde functies met de aangepaste FML nog steeds geschikt zijn voor appellant en dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de volledige heroverweging van het bestreden besluit in hoger beroep wordt het bestreden besluit getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware het primaire besluit van 17 mei 2013 het eerste besluit over de aanvraag.
4.2.
In geschil is nog of appellant uitgaande van de aangepaste FML de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden kan verrichten. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in rapporten van 24 oktober 2017 en 13 november 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat de in het rapport van 25 november 2015 geselecteerde functies ook met de aangepaste FML geschikt zijn voor appellant. Het zijn productiefuncties waarin het hanteren van emotionele problemen van anderen niet voorkomt, noch de verhoogde kans op emotionele reacties van collega’s. Evenmin komen contacten met klanten of patiënten voor. In deze functies is eveneens aan de begeleidingsbehoefte van appellant voldaan.
4.3.
Dat het bestreden besluit pas in hoger beroep van een deugdelijke motivering is voorzien brengt mee dat dit besluit een gebrek vertoont. Omdat aannemelijk is dat hierdoor geen belanghebbende is benadeeld, wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. De aangevallen uitspraak wordt met verbetering van gronden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 juni 2013 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv nog geen half jaar geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 15,99 voor reiskosten openbaar vervoer 2e klas.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 3021,99,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 166,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

OS