ECLI:NL:CRVB:2016:1836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
14-5311 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na opschorting wegens niet verstrekken van informatie over vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten door de Sociale verzekeringsbank (Svb) na een opschorting van meer dan acht weken. Appellanten ontvingen vanaf 7 april 2003 bijstand, aanvankelijk op basis van de Algemene bijstandswet en later op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Svb heeft de bijstandsverlening overgenomen van de gemeente Den Haag en voortgezet als AIO-aanvulling. In juni 2013 heeft de dochter van appellanten aan de Svb doorgegeven dat zij tijdelijk naar Turkije zouden gaan en dat zij daar een eigen woning hebben. Dit leidde tot een onderzoek naar hun vermogen in Turkije. De Svb heeft appellanten verzocht om informatie over hun verblijf en vermogen, maar appellanten hebben niet tijdig gereageerd. De Svb heeft daarop de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellanten niet voldaan hadden aan hun informatieplicht.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat de Svb niet in redelijkheid tot intrekking kon besluiten, omdat de opschortingstermijn van acht weken was verstreken voordat het intrekkingsbesluit werd genomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep van appellanten gegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 augustus 2013 had moeten intrekken, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Svb is veroordeeld in de kosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.984,-.

Uitspraak

14/5311 WWB
Datum uitspraak: 17 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 augustus 2014, 14/3022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016, gevoegd met de zaak 15/4412 WWB. Namens appellanten is verschenen mr. R. Küçükünal, advocaat. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens en mr. P. Stahl-de Bruin. In de zaak 15/4412 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 7 april 2003 bijstand, aanvankelijk op grond van de Algemene bijstandswet en vanaf 1 januari 2004 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ter aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Vanaf 1 juli 2006 heeft de Svb de bijstandsverlening overgenomen van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en voortgezet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
De dochter van appellanten heeft op 28 juni 2013 telefonisch aan de Svb doorgegeven dat appellanten van 1 juli 2013 tot 1 oktober 2013 naar Turkije gaan en, gevraagd naar de verblijfplaats van appellanten in dat land, te kennen gegeven dat zij daar een eigen woning hebben. Naar aanleiding daarvan heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar (de waarde van) het vermogen van appellanten in Turkije. In dat verband heeft de Svb appellanten in de eerste plaats bij brief van 1 juli 2013 verzocht een recent taxatierapport van hun woning in Turkije over te leggen. In reactie op deze brief heeft de dochter van appellanten op 25 juli 2013 de Svb telefonisch medegedeeld dat appellanten geen woning in Turkije hebben en dat de Svb haar verkeerd heeft begrepen.
1.3.
Ten behoeve van een in Turkije te verrichten vermogensonderzoek heeft de Svb vervolgens bij besluit van 8 augustus 2013, zoals ter zitting van de rechtbank en van de Raad toegelicht, het recht op AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 augustus 2013 opgeschort en appellanten in de gelegenheid gesteld om vóór 6 september 2013 kopieën van hun Turkse paspoorten over te leggen waarop het zogenoemde T.C. Kimlik nummer zichtbaar is. Hierbij heeft de Svb appellanten erop gewezen dat als zij niet of niet op tijd reageren, bezien zal worden of de AIO-aanvulling definitief eindigt. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 september 2013 heeft de Svb de bij het opschortingsbesluit geboden hersteltermijn verlengd tot 26 september 2013.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 augustus 2013 beëindigd
(lees: ingetrokken), op de grond dat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben gereageerd op het verzoek de in 1.3 genoemde informatie te verstrekken.
1.5.
Op 18 oktober 2013 hebben appellanten alsnog kopieën van hun paspoorten verstrekt waarop het T.C. Kimlik nummer zichtbaar is.
1.6.
De Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara heeft vervolgens in opdracht van de Svb een onderzoek ingesteld naar onroerend goed van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek Turkije van 13 januari 2014. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante een belastingaangifte heeft ingediend bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeente Kocasinan voor een appartement dat zij sinds 1999 bezit en voorts dat een lokale makelaar dit appartement op 7 januari 2014 heeft getaxeerd op € 24.000,-.
1.7.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluiten van
6 mei 2014 en 1 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2014, de bijstand van appellanten met ingang van 7 april 2003 in te trekken en de kosten van bijstand en AIO-aanvulling over de periodes van 7 april 2003 tot en met 30 juni 2006 en 1 juli 2006 tot en met 31 juli 2013 van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 17.708,13. Aan deze besluitvorming heeft de Svb, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek in Turkije, ten grondslag gelegd dat appellanten, zonder daarvan melding te hebben gemaakt aan het college en/of de Svb, vanaf 7 april 2003 beschikken over vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens en dus vanaf die datum geen recht op bijstand hebben.
1.8.
Bij uitspraak van 26 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
6 november 2014 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nr. 15/4412 WWB, heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellanten de gevraagde kopieën van hun paspoorten met zichtbare T.C. Kimlik nummers niet binnen de gestelde hersteltermijn hebben overgelegd en dat de Svb daarom bevoegd was de
AIO-aanvulling van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in te trekken met ingang van 1 augustus 2013.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.2.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.3.
Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2013 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.4.
Vaststaat dat appellanten niet binnen de hen gegeven hersteltermijn de gevraagde kopieën van hun paspoorten met een zichtbaar T.C. Kimlik nummer hebben overgelegd. Daaruit vloeit voort dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3024) kan artikel 54, vierde lid, van de WWB niet als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking worden gehanteerd, indien de in het eerste lid van artikel 54 van de WWB genoemde opschortingstermijn van acht weken, gerekend vanaf de ingangsdatum van de opschorting, is verstreken. Vaststaat dat in dit geval de opschortingstermijn van acht weken eindigde op 26 september 2013, zodat deze termijn ten tijde van het besluit van 8 oktober 2013 was verstreken. De Svb heeft daarom niet in redelijkheid kunnen beslissen tot intrekking van de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.6.
De rechtbank heeft wat in 4.5 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet. De Raad zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven. In het bijzonder zal worden bezien of artikel 54, derde lid, van de WWB als formele bevoegdheidsgrondslag voor intrekking kan worden gehanteerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 8 oktober 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.8.
Het niet verstrekken van kopieën van paspoorten waarop het T.C. Kimlik nummer zichtbaar is, kan niet aan intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB ten grondslag worden gelegd, aangezien, zoals in 1.5 is vermeld, appellanten deze gegevens alsnog hebben verstrekt. De in 1.6 opgenomen onderzoeksbevindingen zouden wel een grondslag kunnen opleveren voor intrekking op die grond.
4.9.
Appellanten hebben aangevoerd dat de Svb ten onrechte heeft geconcludeerd dat appellanten onroerend goed in Turkije bezitten. Zij verwijzen in dit verband naar schriftelijke verklaringen van de Directie van het Kantoor Onroerend goedregister te Kocasinan, Turkije, van 3 september 2014, inhoudende dat geen geregistreerd onroerend goed is aangetroffen op naam van appellanten.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In feite hebben appellanten zelf erkend dat zij beschikten over onroerend goed in Turkije door in het onder nr. 15/4412 WWB geregistreerde hoger beroep een taxatierapport van 14 september 2015 in te brengen waarin appellante is vermeld als eigenaar van een op haar naam staand appartement in Kocasinan. Dit komt overeen met het feit dat, zoals in 1.6 is vermeld, appellante in Kocasinan belastingaangifte heeft gedaan voor een appartement en met de telefonische mededeling van de dochter van appellanten op 28 juni 2013 dat haar ouders in Turkije een eigen woning hebben. In dat licht komt geen betekenis toe aan de door appellanten ingebrachte schriftelijke verklaringen van de Directie van het Kantoor Onroerend goedregister te Kocasinan.
4.11.
Vaststaat dat appellanten in de hier te beoordelen periode nog beschikten over het appartement te Kocasinan. Door daarvan geen melding te maken, hebben appellanten ook in die periode de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De beroepsgrond dat appellanten deze verplichting niet hebben geschonden, omdat zij nimmer moedwillig hebben gehandeld, slaagt niet. Immers, artikel 17, eerste lid, van de WWB is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij niet relevant is of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten overleggen en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals hiervoor vastgesteld, het geval.
4.12.
Zoals in 1.6 is vermeld, heeft een lokale makelaar de waarde van het appartement van appellante op 7 januari 2014 getaxeerd op € 24.000,-. In zijn uitspraak van heden,
nr. 14/4412 WWB, heeft de Raad geoordeeld dat en waarom het door appellanten in die procedure ingebrachte taxatierapport, waarin de waarde van het getaxeerde appartement van appellante op 14 september 2015 is vastgesteld op TL 30.000, omgerekend ongeveer € 8.700,-, onvoldoende is om de juistheid van de uitkomst van de taxatie die in opdracht van de Svb is uitgevoerd, in twijfel te trekken. Gelet hierop en op de relatief korte tijdspanne die is gelegen tussen (het einde van) de te beoordelen periode en 7 januari 2014, de hiervoor genoemde taxatiedatum, is het aannemelijk dat gedurende die periode sprake is geweest van een waarde van het appartement die boven het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat appellanten in die periode geen recht hadden op AIO-aanvulling.
4.13.
Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de WWB, zoals dit artikellid luidt sinds 1 juli 2013. Dit betekent dat de Svb gehouden was de AIO-aanvulling van appellanten in te trekken met ingang van 1 augustus 2013. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand worden gelaten.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 maart 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD