ECLI:NL:CRVB:2018:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2018
Publicatiedatum
4 januari 2018
Zaaknummer
17/3841 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ongeval als dienstongeval of beroepsincident aan te merken in het ambtenarenrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Justitie en Veiligheid om een ongeval dat betrokkene is overkomen tijdens een training Elementaire Zelfverdediging aan te merken als dienstongeval. Betrokkene, die sinds 1 november 2010 werkzaam is bij de [Dienst], heeft op 22 mei 2012 verzocht om het ongeval, dat plaatsvond op 12 november 2010, als dienstongeval te kwalificeren. Hij heeft tijdens de training een schouderblessure opgelopen, die later leidde tot operaties en aanhoudende pijnklachten. De Minister heeft dit verzoek afgewezen, onder verwijzing naar een rapport van orthopedisch chirurg dr. M. Heeg, die concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de training en het schouderletsel. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de Minister handhaafde zijn standpunt.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de beslissing van de Minister vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de training onderdeel uitmaakte van de opgedragen werkzaamheden en dat er een verhoogd risico op ongevallen bestond. De rechtbank concludeerde dat de training wel degelijk heeft bijgedragen aan de schouderklachten van betrokkene, ondanks dat er geen acute ruptuur was opgetreden. De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Minister niet voldoende onderbouwd had waarom het rapport van Heeg als bindend moest worden beschouwd en dat de rechtbank terecht alle ingebrachte medische rapporten in haar beoordeling had betrokken. De Raad concludeerde dat er een aannemelijk verband was tussen de training en de schouderklachten van betrokkene, en dat de Minister in zijn afwijzing niet had aangetoond dat er geen causaal verband bestond. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Minister in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

17/3841 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 april 2017, 16/2555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 4 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C. Zielhorst, C.M. Holierook en I.M. Baptist. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 1 november 2010 aangesteld bij de [Dienst] .
1.2.
In november 2010 heeft betrokkene de [opleiding] gevolgd. Onderdeel van deze opleiding was de training Elementaire Zelfverdediging, die op of rond
12 november 2010 heeft plaatsgevonden. Bij deze training plegen de armen van de deelnemers geforceerd op de rug te worden gedraaid. Betrokkene heeft de opleiding afgerond en is zijn functie gaan uitoefenen.
1.3.
Op 22 mei 2012 heeft betrokkene verzocht om een hem op 12 november 2010 overkomen ongeval aan te merken als dienstongeval in de zin van artikel 35 van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR). Betrokkene heeft daarbij te kennen gegeven dat hij tijdens de training Elementaire Zelfverdediging een schouderblessure heeft opgelopen, dat die gaandeweg steeds pijnlijker is geworden, dat in februari 2012 diverse peesscheuringen zijn geconstateerd waaraan betrokkene is geopereerd en dat hij nog altijd heftige pijnen ervaart.
1.4.
In overleg tussen betrokkene en appellant is dr. M. Heeg, orthopedisch chirurg, aangewezen om een expertiseonderzoek te verrichten. Heeg heeft, na onderzoek, op 9 april 2015 een conceptrapport uitgebracht. Hierop hebben de medisch adviseur van betrokkene,
mr. drs. J.F.G. Wolthuis, arts, en de medisch adviseur van appellant, dr. A.C.L. Grubben, chirurg, een reactie gegeven. Vervolgens heeft Heeg op 21 mei 2015 een definitief rapport uitgebracht. Heeg heeft, kort samengevat, het volgende geconcludeerd. Uit de literatuur is voldoende bekend dat bij personen rond de 50-60 jaar een spontane degeneratieve rotatorcuff ruptuur kan ontstaan. Waar het hier om gaat is of sprake is van een acute rotatorcuff ruptuur. Die treedt eigenlijk alleen op na een aanzienlijk geweldsincident, een evident trauma. Dat is een zeer pijnlijke aangelegenheid, immers, er is een spier die afscheurt. Er ontstaat dan een onmiddellijk verlies van beweeglijkheid en onvermogen om de arm te gebruiken. Volgens Heeg is het niet voorstelbaar dat betrokkene, als sprake was geweest van zo’n acute rotatorcuff ruptuur, de oefensessie nog heeft afgemaakt en heeft doorgewerkt. Conclusie is dat het zeer, zeer waarschijnlijk is dat betrokkene een pre-existentiële rotatorcuff pathologie heeft gehad, en mogelijk al een ruptuur, en dat er geen acute rotatorcuff ruptuur is ontstaan door het incident.
1.5.
Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft appellant geweigerd om het door betrokkene genoemde, hem rond 12 november 2010 overkomen, ongeval aan te merken als dienstongeval of beroepsincident. Daarbij is verwezen naar het rapport van Heeg van 21 mei 2015.
1.6.
Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij een expertiserapport ingebracht van G.J.I.M. van der Werf, orthopedisch chirurg, van 28 oktober 2015. Bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit) heeft appellant het genoemde bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, kort samengevat, Heeg, Grubben en Wolthuis geen medisch causaal verband aanwezig achten tussen de training en het schouderletsel. Wolthuis heeft slechts de mogelijkheid geopperd dat het letsel versneld is door de training. Alleen Van der Werf acht de training het luxerend moment van het schouderletsel. Volgens appellant acht daarmee ook Van der Werf feitelijk maar een beperkt medisch causaal verband aanwezig. Diens conclusie dat betrokkene geen klachten zou hebben gehad als het ongeval in 2010 hem niet was overkomen, valt daarmee volgens appellant niet te rijmen. Appellant is tot de conclusie gekomen dat de training niet, zoals is vereist, als doorslaggevende oorzaak van het letsel kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 20 augustus 2015 herroepen en, zelf voorziend, bepaald dat het ongeval moet worden aangemerkt als dienstongeval. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat niet in geschil is dat het volgen van de training tot de opgedragen werkzaamheden behoorde. Verder heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat het volgen van de training een verhoogd risico op ongevallen meebracht. Over de vraag of de schouderklachten in overwegende mate hun oorzaak vinden in de training is het volgende overwogen. Volgens de rechtbank is het advies van Heeg niet als een bindend advies aan te merken en moeten de door betrokkene in bezwaar en beroep overgelegde tegenrapporten in de beoordeling worden betrokken. Op basis van het rapport van Heeg heeft de rechtbank aangenomen dat van een acute ruptuur geen sprake is geweest, waaruit volgt dat er niet één bepaald en acuut moment is aan te wijzen als oorzaak voor de klachten. De rechtbank heeft tevens aangenomen dat er bij betrokkene sprake was van enige degeneratieve en/of
pre-existente rotatorcuff pathologie. Volgens de rechtbank heeft Heeg evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom geen relatie kan worden aangenomen tussen de krachtinwerking tijdens de training en de schouderklachten. De rapportage van Heeg kent, aldus de rechtbank, slechts twee ‘smaken’, namelijk ofwel er is sprake van spontane ruptuur door degeneratie of pre-existentie, ofwel er is een acute ruptuur. Dat de training geen acute ruptuur heeft veroorzaakt, laat evenwel onverlet dat door de belastende oefeningen en de krachtinwerking op de schouders tijdens de training al bestaande afwijkingen die nog geen klachten gaven zijn verergerd, als gevolg waarvan klachten zijn ontstaan. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat deze ‘derde smaak’ in dit geval daadwerkelijk aan de orde is. Volgens de rechtbank bieden de medische gegevens geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat als het ongeval betrokkene niet zou zijn overkomen, de schouderklachten binnen afzienbare tijd ook zouden zijn opgetreden. Uit het rapport van Van der Werf en door appellant in beroep verstrekte medische informatie van M. Bonnet, orthopedisch chirurg, en M.P.J. van der List, orthopedisch chirurg, volgt, aldus de rechtbank, veeleer dat het ongeval een luxerend effect heeft gehad en iets in beweging heeft gezet met de schouderklachten als gevolg, die na verloop van tijd zijn verergerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat daarom sprake is van een dienstongeval als bedoeld in artikel 35 van het ARAR. Van een beroepsincident is volgens de rechtbank geen sprake.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
In geschil is of het schouderletsel van betrokkene in overwegende mate valt toe te schrijven aan de training op of rond 12 november 2010. Volgens appellant valt er tussen het een en het ander geen verband aan te nemen en kan daarom niet worden gesproken van een dienstongeval. Niet in geschil is de conclusie van de rechtbank dat een beroepsincident niet aan de orde is.
3.2.
De belangrijkste door appellant aangedragen beroepsgrond behelst de stelling dat het rapport van Heeg in overleg tussen partijen tot stand is gekomen en tot doel had het geschil te beslechten. Volgens appellant had de rechtbank daarom van dit rapport moeten uitgaan en had zij voorbij moeten gaan aan alle andere door appellant ingebrachte medische rapporten.
3.3.
Appellant kan in die stelling niet worden gevolgd. Met betrokkene is, naar door appellant is erkend, nimmer afgesproken dat hij zou afzien van bezwaar en beroep. Betrokkene was dan ook in dit opzicht aan geen enkele beperking gebonden. Het staat partijen vrij om in een bezwaar- en beroepsprocedure te trachten de stellingen van de wederpartij met nader bewijsmateriaal te ontkrachten. Het was de rechtbank niet slechts toegestaan, zij was, binnen de grenzen van een goede procesorde, zelfs gehouden om al wat partijen hadden ingebracht, en dus ook de door betrokkene aangedragen medische rapporten, in haar beoordeling te betrekken. Dat partijen aanvankelijk in gezamenlijkheid de hoop koesterden dat het rapport van Heeg het geschil zou kunnen beslechten, maakt dat niet anders.
3.4.
Appellant heeft verder nog benadrukt dat aan de door de rechtbank omarmde conclusie dat er geen acuut moment valt aan te wijzen als oorzaak van de klachten, te veel onzekerheid kleeft om nog van een causaal verband met de training te kunnen spreken. Het aannemen van zo’n verband berust volgens appellant op veronderstellingen. Het rapport van Heeg is, aldus appellant, tenminste duidelijk. Appellant heeft daarbij gewezen op de kortdurende schouderklachten die betrokkene in 2000, en na een val opnieuw in 2006, heeft ondervonden.
3.5.
Die enkele stellingname geeft de Raad geen aanleiding de uitvoerig gemotiveerde conclusies van de rechtbank in twijfel te trekken. Van belang in dat verband is dat de conclusies van Heeg door drie verschillende medici, namelijk Van der Werf, Bonnet en
Van der List, als te beperkt van de hand zijn gewezen. De bevindingen van Van der Werf zijn door appellant slechts bestreden met formele argumenten, onder meer betreffende het niet volgen van het format van de Richtlijn Medisch Specialistische Rapportage in Bestuurs- en Civielrechtelijk Verband, wat nog tot een aanpassing in de opzet van het rapport van
Van der Werf heeft geleid. Een medisch-inhoudelijke weerlegging van de conclusies van
Van der Werf, en in zijn navolging van die van Bonnet en Van der List, is door appellant niet ingebracht. Van belang is tevens dat betrokkene aantoonbaar korte tijd na de training met schouderklachten het medische circuit is ingegaan. Weliswaar stelt appellant op zichzelf beschouwd terecht dat een verergerend verband, zoals dat in navolging van de drie genoemde medici door de rechtbank is aangenomen, moelijker met volledige zekerheid valt aan te tonen dan een oorzakelijk verband met een geïsoleerd en acuut moment, maar onder deze omstandigheden kan aan het ontbreken van de bedoelde volledige zekerheid niet de betekenis worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. Dat enkele ontbreken doet immers niets af aan het onderbouwde oordeel van de rechtbank dat het bedoelde verband wel aannemelijk is geworden.
3.6.
Appellant is er dus niet in geslaagd twijfel aan het oordeel van de rechtbank op te roepen. Gelet daarop ziet de Raad geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Het voorgaande geeft aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.A.E. Bon

HD