ECLI:NL:CRVB:2018:2795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
14/6208 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtolligheidsontslag en wachtgeldtoekenning met betrekking tot AOW-hiaat en compensatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als burgerambtenaar werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. Appellant kreeg op 1 november 2013 overtolligheidsontslag en ontving aansluitend wachtgeld tot de leeftijd van 65 jaar. De staatssecretaris van Defensie had eerder een besluit genomen waarin het bezwaar van appellant tegen de wachtgeldtoekenning ongegrond werd verklaard. De rechtbank Den Haag had dit besluit bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris in een nadere beslissing op bezwaar, mede naar aanleiding van eerdere uitspraken van de Raad, appellant een maandelijkse bruto uitkering heeft toegekend die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld. Daarnaast is er een compensatie toegekend voor het vervroegd ingaan van het ouderdomspensioen. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak van appellant.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.753,50. De uitspraak is openbaar gedaan op 6 september 2018.

Uitspraak

14.6208 AW, 17/6634 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 september 2014, 14/3394 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 6 september 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. A.H. Klein Hofmeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft op 28 september 2017 een aanvullende beslissing op bezwaar
(nader besluit) genomen. Daarop heeft appellant zijn reactie kenbaar gemaakt.
De staatssecretaris heeft op 22 december 2017 een individueel inkomensoverzicht ingezonden. Appellant heeft zijn reactie hierop kenbaar gemaakt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 november 2013 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004. Bij besluit van 5 november 2013 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan appellant aansluitend aan zijn ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris - mede naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615) en 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473) - met handhaving van de beëindigingsdatum van de wachtgelduitkering, aan appellant voor de periode vanaf de beëindiging van de wachtgelduitkering tot hij de AOW-leeftijd heeft bereikt, in aanvulling op de tegemoetkoming waarop appellant recht heeft op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt. 28 september 2015,
nr. 31772 (Voorlopige voorziening), een maandelijkse bruto uitkering toegekend die een netto uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Daarnaast is aan appellant voor diezelfde periode een compensatie (bruto) toegekend in verband met het feit dat hij (mogelijk) zijn ouderdomspensioen vervroegd laat ingaan bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar (compensatie). Indien in de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellant, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van appellant (aanvullende maatregel).
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Uit het nadere besluit volgt dat de staatssecretaris het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit niet langer handhaaft. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dit besluit zal eveneens worden vernietigd.
4.3.
Nu met het nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
4.4.
Appellant heeft in zijn reactie op het bij brief van 22 december 2017 door de staatssecretaris ingezonden individueel inkomensoverzicht aan de Raad verzocht om de uitkomsten van dat overzicht volledig te toetsen overeenkomstig de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473. De Raad komt op grond van het inkomensoverzicht tot het oordeel dat ook in het geval van appellant geen sprake is van een excessieve inbreuk op zijn gerechtvaardigde aanspraak. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de Raad kortheidshalve naar de uitspraak van 26 april 2017. Dit betekent dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is dat besluit in zoverre niet draagkrachtig gemotiveerd dat daaruit onvoldoende concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de regeling voor appellant, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de staatssecretaris met het individuele inkomensoverzicht alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 751,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor de reactie op het nadere besluit, € 501,- per punt). Appellant heeft verzocht om de staatssecretaris tevens te veroordelen tot vergoeding van in beroep en in hoger beroep gemaakte vertaalkosten. Deze kosten vallen echter niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 maart 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2017 ongegrond;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 287,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel

LO