ECLI:NL:CRVB:2018:2789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2018
Publicatiedatum
13 september 2018
Zaaknummer
17/724 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag wegens gebrek aan gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 januari 2012 bijstand ontving, had meerdere aanvragen om bijstand ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam waren afgewezen. De afwijzingen waren gebaseerd op het feit dat de appellant niet had aangetoond dat zijn woonsituatie was gewijzigd ten opzichte van eerdere afwijzingen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een andere beslissing rechtvaardigen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Raad heeft de periode van beoordeling vastgesteld en geconcludeerd dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.724 PW

Datum uitspraak: 11 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2016, 16/4820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Lavell, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats]. Bij besluit van 25 september 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
21 augustus 2015 ingetrokken op de grond dat vanaf die datum de woon- en leefsituatie van appellant niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft op 2 oktober 2015 een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van de aanvraag hebben twee handhavingsspecialisten van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam op 29 oktober 2015 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres [uitkeringsadres] te [woonplaats]. Uit het verslag van dat huisbezoek blijkt dat appellant niet beschikte over de sleutel van de zolder en dat hij daarmee niet de plaats kon tonen waar hij naar eigen zeggen sliep. Bij besluit van 6 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2016, heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat appellant woont op het door hem opgegeven adres. Bij uitspraak van
16 november 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 25 februari 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 19 november 2015 en 20 januari 2016 opnieuw aanvragen om bijstand ingediend, waarbij hij wederom het onder 1.1 en 1.2 vermelde adres als woonadres heeft opgegeven. Deze aanvragen heeft het college bij besluiten van 31 december 2015 en 11 februari 2016 afgewezen op de grond dat appellant na het eerdere besluit van
6 november 2015 geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 december 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
28 september 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2016 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 11 februari 2016 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 10 februari 2016 en 9 maart 2016 heeft appellant wederom aanvragen om bijstand ingediend. Ook op deze aanvraagformulieren heeft appellant als woonadres opgegeven het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats].
1.5.
Bij besluiten van 18 februari 2016 en 24 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvragen van 10 februari 2016 en
9 maart 2016 afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat na de eerdere intrekking van de bijstand van appellant en de eerdere afwijzingen van zijn aanvragen om bijstand zich geen gewijzigde omstandigheden voordoen op grond waarvan wel bijstand aan appellant moet worden toegekend.
1.6.
Bij besluit van 19 mei 2016 heeft het college aan appellant met ingang van 4 mei 2016 bijstand toegekend. Op de daartoe strekkende aanvraag van 4 mei 2016 heeft appellant als adres opgegeven het adres Karperstraat 21-1hoog.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen hier van 10 februari 2016 tot en met 18 februari 2016 en van 10 maart 2016 tot en met 24 maart 2016.
4.2.
Het college heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant na de eerdere intrekking en afgewezen aanvragen geen wijziging van omstandigheden heeft aangetoond in die zin dat hij nu wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De rechtbank heeft zich in dit geval terecht beperkt tot het door haar gegeven oordeel over die grondslag (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365, en van
4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1391).
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij in de te beoordelen perioden wel voldeed aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Vaststaat dat diverse eerdere aanvragen van appellant met opgave van het adres [uitkeringsadres] zijn afgewezen, onder meer na een huisbezoek op 29 oktober 2015. Appellant heeft niet aangetoond dat in de te beoordelen perioden in zijn woonsituatie een relevante wijziging heeft plaatsgevonden ten opzichte van de omstandigheden die hebben geleid tot het onder 1.2 genoemde afwijzingsbesluit van 6 november 2015. In ieder geval heeft hij niet kenbaar gemaakt dat en in welk opzicht zijn woonsituatie een wijziging had ondergaan. De enkele vermelding van het adres [uitkeringsadres] op de aanvraagformulieren is daartoe in ieder geval onvoldoende. Appellant heeft wel gesteld dat hij in het kader van de hier voorliggende aanvragen het college heeft aangeboden zijn woonsituatie te verifiëren door het opnieuw afleggen van een huisbezoek op dat adres, maar heeft dat niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

LO