Uitspraak
16.6766 WLZ
OVERWEGINGEN
BESLISSING
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, verzocht de Sociale verzekeringsbank (Svb) om vast te stellen dat hij verzekerd was op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Svb had dit verzoek afgewezen, met de reden dat appellant niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.
De Raad overwoog dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de vraag of er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Appellant had in het verleden in verschillende landen gewoond en zijn verblijf in Nederland was tijdelijk van aard, wat bleek uit zijn verklaringen en de aanvragen voor remigratievoorzieningen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellant geen zelfstandige woonruimte had en dat zijn intentie om in Nederland te blijven niet werd ondersteund door objectieve factoren.
De Centrale Raad concludeerde dat de rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt en dat er geen nieuwe gezichtspunten waren aangedragen in hoger beroep. De beslissing van de Svb werd als niet onzorgvuldig beoordeeld, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarmee de aanvraag van appellant werd afgewezen.