In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Betrokkene, een in-/verkoopster van schoenen, had zich op 23 november 2015 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Op 27 september 2016 heeft een verzekeringsarts betrokkene geschikt geacht voor haar arbeid, waarna het Uwv heeft besloten dat zij per 28 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 27 september 2016 was ingehaald door een later besluit van 13 oktober 2016, waarin betrokkene recht op ziekengeld werd toegekend per 1 september 2016. Betrokkene was van mening dat de rechtbank materieel juist had geoordeeld, maar dat het Uwv haar op het verkeerde been had gezet. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat betrokkene per 28 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de conclusie van de verzekeringsarts konden weerleggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.023,-.