ECLI:NL:CRVB:2018:2707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/7310 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van ziekengeld voor een in-/verkoopster van schoenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Betrokkene, een in-/verkoopster van schoenen, had zich op 23 november 2015 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Op 27 september 2016 heeft een verzekeringsarts betrokkene geschikt geacht voor haar arbeid, waarna het Uwv heeft besloten dat zij per 28 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 27 september 2016 was ingehaald door een later besluit van 13 oktober 2016, waarin betrokkene recht op ziekengeld werd toegekend per 1 september 2016. Betrokkene was van mening dat de rechtbank materieel juist had geoordeeld, maar dat het Uwv haar op het verkeerde been had gezet. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat betrokkene per 28 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de conclusie van de verzekeringsarts konden weerleggen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 1.023,-.

Uitspraak

17.7310 ZW, 17/7320 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 oktober 2017, 17/21 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.D.D.M. Röben, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en ook hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Röben. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was laatstelijk werkzaam als in-/verkoopster van schoenen. Op
23 november 2015 heeft betrokkene zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Over de periode van 24 april 2016 tot 18 augustus 2016 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Op 1 september 2016 heeft betrokkene zich opnieuw ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Op 27 september 2016 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft betrokkene per 28 september 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van in-/verkoopster van schoenen. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2016 vastgesteld dat betrokkene per 28 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2016 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 1 september 2016 recht heeft op ziekengeld ter hoogte van 100% van haar dagloon. Daarbij is aan betrokkene meegedeeld dat de uitkering stopt als zij hersteld is, waarover zij dan een aparte beslissing ontvangt.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 september 2016 betreffende de beëindiging van het ziekengeld per 28 september 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 27 september 2016 is ingehaald door het besluit van 13 oktober 2016, waarbij het Uwv betrokkene heeft meegedeeld dat zij per 1 september 2016 recht heeft op ziekengeld. Nu niet is gebleken dat het besluit van 13 oktober 2016 is herroepen, heeft betrokkene naar het oordeel van de rechtbank door de toekenning van de ZW-uitkering bij het besluit van 13 oktober 2016 reeds het maximale bereikt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
3.1.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank materieel juist heeft geoordeeld, omdat op en na 28 september 2016 feitelijk betaling van ziekengeld heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft haar op het verkeerde been gezet, nu zij ten onrechte meende dat nog een inhoudelijke beoordeling van haar aanspraken op ziekengeld zou volgen. Het Uwv had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Daarom is het oordeel van de rechtbank over de proceskosten onjuist.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 13 oktober 2016 niet strekt tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit van 27 september 2016. Daarom had de rechtbank het besluit van 13 oktober 2016 niet mogen betrekken in de procedure met betrekking tot het procesbelang. De vraag of betrokkene hersteld was, was op het moment dat het besluit van 13 oktober 2016 werd genomen, reeds beantwoord. De formulering dat betrokkene bij herstel altijd een aparte beslissing krijgt, levert mogelijk enige verwarring op, maar er zijn in het dossier geen aanknopingspunten aanwezig waaruit kan worden afgeleid dat het besluit van 27 september 2016 is komen te vervallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op basis van door het Uwv alsnog ingezonden stukken staat vast dat de betaling van ziekengeld is gestopt per 28 september 2016. Beide partijen zijn het er terecht over eens dat het besluit van 13 oktober 2016 slechts ziet op het recht op ziekengeld per 1 september 2016 en dat dat besluit geen afbreuk doet aan het rechtsgevolg van het besluit van
27 september 2016, namelijk dat betrokkene met ingang van 28 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Betrokkene heeft dan ook een in rechte te honoreren belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Omdat de rechtbank dit procesbelang niet heeft onderkend, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Ter zitting hebben partijen de Raad verzocht om in dat geval de zaak zonder terugverwijzing af te doen. Van die bevoegdheid wordt gebruikgemaakt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal daarom beoordeeld worden of het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 september 2016 bij het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat betrokkene met ingang van 28 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar arbeid in de functie van in-/verkoopster van schoenen.
4.3.
Geoordeeld wordt dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en betrokkene lichamelijk en psychisch onderzocht. Daarbij was deze arts op de hoogte van de psychische klachten waarvoor betrokkene onder behandeling stond van de praktijkondersteuner huisarts GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en aanvullende medische informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater. In zijn rapport van 22 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van psychische klachten, maar dat aan deze klachten niet een dusdanig psychiatrisch substraat ten grondslag ligt dat aannemelijk maakt dat betrokkene structureel en langdurig ongeschikt is te achten voor haar laatst verrichte arbeid in de functie van in-/verkoopster schoenen, waarin geen sprake is van een grote mentale belasting. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder verwijzing naar vaste rechtspraak opgemerkt dat bij het bepalen van de belastbaarheid in het kader van arbeidsongeschiktheid, de belasting in het gezin/huishouden buiten beschouwing dient te worden gelaten.
4.4.
De in beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven voor wijziging van het standpunt. In het rapport van
21 februari 2017 heeft deze arts te kennen gegeven dat uit deze informatie geen nieuwe medische feiten naar voren komen. Ook nu blijkt dat sprake is van al jaren bekende spannings- en depressief getinte klachten bij psychosociale problematiek. Uit de overgelegde medische informatie blijkt dat de klachten door de behandelend psychiater als licht worden gekwalificeerd, terwijl deze in november nog als matig werden aangemerkt. Bij lichte tot matige depressieve klachten is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter een activerende en structurerende benadering aangewezen.
4.5.
Met de onder 4.3 en 4.4 weergegeven rapporten heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat betrokkene op 28 september 2016 geschikt moet worden geacht voor haar arbeid in de functie van in-/verkoopster van schoenen. Er bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen. Wat betrokkene daar in beroep en hoger beroep tegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat betrokkene met ingang van 28 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.6.
Overweging 4.5 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 21,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.023,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 november 2016 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.023,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

TM