ECLI:NL:CRVB:2018:2691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
17/3772 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering op basis van kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en er ontstond een geschil over de rechtmatigheid van deze bijstand na een onderzoek naar kasstortingen op haar bankrekening. De handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam ontdekte dat er in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2016 in totaal € 14.335,- aan stortingen op de rekening van appellante waren gedaan, waarover zij geen melding had gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloot de bijstand van appellante te herzien en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen de besluiten van het college niet-ontvankelijk en ongegrond. In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de stortingen op de bankrekening van appellante als inkomsten moesten worden aangemerkt en dat appellante niet had aangetoond dat deze bedragen niet tot haar middelen behoorden. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende procesbelang had bij een oordeel over de niet-ontvankelijkheid van haar beroep tegen het eerste besluit, omdat de herziening van de bijstand al was bereikt met het tweede besluit. De Raad verklaarde het hoger beroep tegen de eerste uitspraak niet-ontvankelijk en bevestigde de uitspraken van de rechtbank over de herziening en terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

17.3772 PW, 17/6831 PW, 17/6941 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
5 april 2017, 17/499 (aangevallen uitspraak 1), van 5 september 2017, 17/1929 (aangevallen uitspraak 2) en van 30 augustus 2017, 17/3226 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 24 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van de bevindingen bij een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand aan [naam] , met wie appellante eerder bijstand naar de norm voor gehuwden heeft ontvangen en een vermoeden is ontstaan dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde, heeft een handhavingspecialist van de afdeling Handhaving, Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingspecialist onder meer afschriften van de rekening van appellante bij de ING-bank met rekeningnummer eindigend op [nummer] (bankrekening [nummer] ) opgevraagd en onderzocht. Hieruit blijkt onder meer dat op bankrekening [nummer] in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2016 stortingen hebben plaatsgevonden tot een
totaalbedrag van € 14.335,-. De handhavingspecialist heeft appellante vervolgens op
12 augustus 2016 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 12 augustus 2016.
1.2.
Bij brief van 2 november 2016 heeft het college appellante meegedeeld dat het college vanaf 1 juli 2013 de inkomsten die appellante ontvangt in mindering op de bijstand brengt. Bij besluit van 13 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de brief van 2 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De mededeling dat de inkomsten zullen worden verrekend is niet op rechtsgevolg gericht en betreft een mededeling van informatieve aard.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2016 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2015 tot een bedrag van € 17.323,07 bruto en over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016 tot een bedrag van € 3.935,92 netto van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de stortingen op haar bankrekening. Het college heeft de bijstand van appellante herzien door de stortingen als inkomsten aan te merken en deze op de bijstand van appellante in mindering te brengen.
1.4.
Bij besluit van 2 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de terugvordering over 2016 verhoogd met de over 2016 afgedragen belasting en premies met een bedrag van € 636,45.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat appellante, nu zij geen beroep heeft ingesteld tegen de herziening en terugvordering van bestreden besluit 2, niet valt in te zien welk belang appellante heeft bij de beoordeling van de brief van 2 november 2016.
2.2.
Bij aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2016.
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode diverse stortingen tot een totaalbedrag van € 14.335,- op bankrekening [nummer] van appellante hebben plaatsgevonden. Ook is niet in geschil dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of deze bedragen tot de middelen van appellante behoren en op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.2.3.
De beroepsgrond van appellante dat de gestorte bedragen niet tot de middelen van appellante kunnen worden aangemerkt, omdat deze bedragen aan te merken zijn als middelen ten behoeve van het levensonderhoud van niet in de bijstand begrepen personen, slaagt niet. Appellante heeft haar stelling, dat zij deze bedragen heeft ontvangen van vriendinnen en daarmee enkel betalingen ten behoeve van die vriendinnen heeft verricht, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het door appellante zelf achteraf opgestelde overzicht is niet als zodanig aan te merken. Het betreft slechts een opsomming van data waarop bedragen op de bankrekening zijn gestort met daarachter de namen van de personen van wie die bedragen afkomstig zouden zijn. Daarmee is de herkomst van de stortingen onduidelijk gebleven. Daarbij komt dat appellante op 12 augustus 2016 heeft verklaard dat zij contant geld heeft gekregen van vriendinnen om online spullen voor hen te kopen, maar niet heeft bijgehouden hoeveel zij van welke vriendin heeft gekregen en op haar rekening heeft gestort. Appellante heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om middelen ten behoeve van het levensonderhoud van niet in de bijstand begrepen personen.
4.2.4.
Appellante heeft op 12 augustus 2016 tevens verklaard dat een deel van de stortingen afkomstig is van geld dat appellante heeft geleend van de kerk. Anders dan appellante aanvoert, heeft zij de herkomst van de bedragen die zij stelt te hebben geleend evenmin met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarbij komt dat een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip in artikel 31, tweede lid, van de PW.
4.2.5.
Het voorgaande betekent dat de stortingen op bankrekening [nummer] als inkomsten van appellante in aanmerking moeten worden genomen. Appellante had redelijkerwijs moeten begrijpen dat die geldbedragen voor de voortzetting van de bijstand van belang konden zijn. In geval van twijfel had zij zich daarvoor tot het college kunnen wenden. Nu appellante van de stortingen niet direct en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat het college als gevolg hiervan een te hoog bedrag aan bijstand aan appellante heeft verleend, was het college gehouden om de bijstand over de te beoordelen periode te herzien door de stortingen als inkomsten aan te merken en op de bijstand in mindering te brengen.
4.2.6.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden ingediend, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen
uitspraak 2 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 3
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep enkel aangevoerd dat de brutering van de vordering over het jaar 2016 niet in stand kan blijven omdat het onderliggende besluit tot herziening en terugvordering onrechtmatig is. Uit 4.1 tot en met 4.2.6 volgt dat het college terecht de bijstand van appellante heeft herzien en de gemaakte kosten van bijstand van appellante heeft teruggevorderd. Appellante heeft geen zelfstandige gronden tegen de brutering aangevoerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3 eveneens moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 1
4.5.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of appellante voldoende procesbelang heeft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2061) is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.6.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2, over de herziening van de bijstand met de inkomsten van appellante over de periode van
1 juli 2013 tot en met 31 augustus 2016 en de terugvordering van de in die periode gemaakte kosten van bijstand, ongegrond verklaard. Uit 4.1 tot en met 4.2.6 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd. Dat wat appellante met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 in zoverre beoogt te bereiken, te weten dat haar beroep ontvankelijk wordt verklaard teneinde een inhoudelijk oordeel te verkrijgen over de mededeling in de brief van 2 november 2016 dat vanaf 1 juli 2013 inkomsten op de bijstand in mindering zullen worden bereikt, is dus al met bestreden besluit 2 bereikt. Appellante heeft dan ook in zoverre geen belang bij een oordeel van de Raad over de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
4.6.2.
Appellante heeft weliswaar terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2, omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellante beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2, welk beroep op het moment van aangevallen uitspraak 1 nog aanhangig was, maar hierin is gelet op 4.6.1 geen procesbelang gelegen.
4.6.3.
Uit 4.5 tot en met 4.6.2 volgt dat appellante onvoldoende procesbelang heeft bij een oordeel over de uitspraak van de rechtbank over het beroep tegen bestreden besluit 1. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
- bevestigt aangevallen uitspraken 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ