ECLI:NL:CRVB:2018:2678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
14/2442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en medische beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, is sinds 10 augustus 2010 uitgevallen door vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 7 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist was. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij niet in staat is om volledig te werken. Hij heeft verschillende medische rapporten overgelegd, maar de Raad heeft geconcludeerd dat de beschikbare medische gegevens geen aanleiding geven om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.

De deskundige die door de Raad is benoemd, heeft in zijn rapporten geen objectieve medische afwijkingen aangetoond die een urenbeperking of beperking op het onderdeel concentratie rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14.2442 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 maart 2014, 13/3525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft een internist,
dr. H.J.M. ter Hofstede als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 21 december 2017 een rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd. De deskundige heeft op 18 april 2018 nader gerapporteerd.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam A]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als productiemedewerker. Op 10 augustus 2010 is hij uitgevallen vanwege vermoeidheidsklachten.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 7 augustus 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Aan dit besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts van 18 januari 2013 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 13 februari 2013 ten grondslag. Bij besluit van 13 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van
13 februari 2013, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2013, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in de rapporten door de verzekeringsartsen van het Uwv gegeven medische beoordeling onjuist is. De door appellant overgelegde brief van zijn huisarts
J. Rijken van 20 maart 2013 kan daar niet aan afdoen. Met deze brief is al rekening gehouden in het rapport van 23 mei 2013. Aan de door appellant aangevoerde omstandigheid dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Deze beoordeling vond plaats met een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Datzelfde geldt voor het deskundigenoordeel dat door het Uwv is opgemaakt op verzoek van appellant over de vraag of hij voldoende doet om de re-integratie naar zijn eigen werkplek te bevorderen. In beroep heeft arbeidskundig onderzoek op basis van een wijziging van de maatmanomvang en een deels nieuwe functieselectie geleid tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage, dat nog steeds minder is dan 35. Omdat eerst in de beroepsfase door het Uwv een volledige en juiste motivering is gegeven heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Door de vermoeidheidklachten kan hij niet (volledig) werken. Zijn sociale leven is zeer beperkt. Voor iedere inspanning heeft hij een lange tijd nodig om te herstellen. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte belangrijke informatiebronnen als de werkgever, de bedrijfsarts en de huisarts heeft afgedaan als zijnde niet relevant. In hoger beroep heeft appellant verklaringen van internist dr. J. Vernooij, van het Vermoeidheid&PijnCentrum Nederland van 11 juli 2014 en 26 januari 2015 in geding gebracht. Voorts is gewezen op een verklaring van 24 april 2014 van J. van Dijk, projectleider bij de (voormalige) werkgever van appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 7 augustus 2012 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat appellant op de datum in geding kampte met ernstige vermoeidheidsklachten. De vraag is ook niet of appellant klachten heeft, maar of er aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2013. Met name houdt partijen verdeeld de vraag of in verband daarmee een urenbeperking nodig is.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 mei 2013, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, uiteengezet dat appellant lijdt aan invaliderende klachten, echter zonder duidelijk substraat. Desondanks werden voor hem beperkingen aangenomen, op basis van de op dat moment bekend zijnde gegevens zoals appellant die bij het spreekuur van de verzekeringsarts op 16 januari 2013 naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de door appellant in beroep overgelegde medische informatie van de huisarts Rijken terecht geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 7 augustus 2012. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat wat in beroep door appellant is aangevoerd geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De door de rechtbank gehanteerde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
De in hoger beroep door appellant overgelegde informatie maakt de beoordeling niet anders. Uit de verslagen van dr. J. Vernooij blijkt dat appellant voldoet aan de criteria om formeel te kunnen spreken van ME/CVS en dat kan worden aangevangen met een multidisciplinaire behandeling die is gericht op verbetering van de klachten. Deze informatie geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de FML van 16 januari 2013. De verzekeringsarts is ook uitgegaan van de diagnose ME en heeft daarbij ondanks de moeilijk objectiveerbare klachten van appellant (duidelijke) fysieke beperkingen aangenomen. Aan de door de projectleider geschreven verklaring over de klachten van appellant kunnen geen conclusies worden verbonden over de belastbaarheid van appellant.
Deze verklaring geeft weer hoe de projectleider als contactpersoon van de voormalige werkgever in perioden van uitval in overleg met appellant re-integratie-inspanningen heeft verricht maar die beschrijving is niet aan te merken als een objectieve, door medische kennis en deskundigheid onderbouwde verklaring.
4.4.
De rapporten van 21 december 2017 en 18 april 2018 van de door de Raad benoemde deskundige Ter Hofstede geven onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. In deze rapporten, gelezen in onderlinge samenhang, heeft de deskundige gesteld dat sprake is geweest van een doorgemaakte ziekte van Lyme maar daarbij vermeld dat deze diagnose niet te objectiveren is. Bij lichamelijk onderzoek zijn na oriënterend neurologisch onderzoek geen afwijkingen aan hart en longen gevonden. Omdat appellant diverse antibioticakuren heeft gehad acht de deskundige het niet zinvol om hem te testen. In haar rapport heeft de deskundige op basis van de anamnese vastgesteld dat sprake is van energetische beperking, snelle vermoeidheid en ook beperkte concentratie na een doorgemaakte ziekte van Lyme. De deskundige heeft voor haar conclusie aangesloten bij de inschatting van appellant dat hij ten tijde van belang nog maar 50% kon doen van wat hij voorheen deed. Uit de rapporten van de deskundige blijkt dat bij appellant niet alsnog objectiveerbare medische afwijkingen zijn aangetoond die een urenbeperking en een beperking op het onderdeel concentratie rechtvaardigen. Bij de vaststelling van de beperkingen dient het te gaan om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte en de subjectieve beleving van appellant is daarbij niet beslissend. Daarbij is het enkel stellen van een diagnose – in dit geval de ziekte van Lyme – niet voldoende om te concluderen dat aan die eis van objectiviteit is voldaan. Bij het stellen van een diagnose dient steeds aan de hand van de individuele omstandigheden te worden beoordeeld of en zo ja welke medische objectiveerbare arbeidsbeperkingen aanwezig zijn. De visie van de deskundige op de beperkingen van appellant is niet met diagnostische gegevens onderbouwd en bevat een interpretatie van de bestaande gegevens, welke vooral aansluiten op de beleving van appellant. In de rapporten van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanknopingspunten gezien om naast de vermelde beperkingen in de FML een urenbeperking toe te voegen.
4.5.
Het voorgaande betekent dat aan de beschikbare medische gegevens niet de conclusie kan worden verbonden dat de FML van 16 januari 2013 een onjuist beeld geeft van de belastbaarheid van appellant per 7 augustus 2012. De rechtbank heeft terecht de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.6.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.7.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed
SSa