ECLI:NL:CRVB:2018:2672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
15/2816 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het recht op WIA-uitkering na herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die als verzorgende werkte, had zich op 19 mei 2009 ziek gemeld met polsklachten en was per 14 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Na een verzoek tot herbeoordeling door haar ex-werkgever in 2013, heeft het Uwv op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2013 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot een besluit dat appellante per 23 maart 2014 geen recht meer had op een WIA-uitkering, wat door het Uwv werd bevestigd in een bestreden besluit op 2 april 2014.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische belastbaarheid van appellante overtuigend was gemotiveerd. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat er ten onrechte geen onafhankelijke deskundige was ingeschakeld. De Raad benoemde echter een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, die concludeerde dat de eerder vastgestelde belastbaarheid van appellante juist was en dat er geen reden was om aanvullende beperkingen aan te nemen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het rapport van de deskundige overtuigend was en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om aan de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.2816 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 maart 2015, 14/3263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 23 mei 2017 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante was werkzaam als verzorgende voor 36 uur per week toen zij zich op
19 mei 2009 ziek meldde met polsklachten. Het Uwv heeft appellante per 14 mei 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 9 oktober 2013 heeft de ex-werkgever van appellante een verzoek ingediend tot herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante. In verband met dit verzoek heeft appellante op 20 november 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, omdat zij met haar beperkingen in staat wordt geacht de functies van productieplanner/werkvoorbereider, schadecorrespondent en werkplanner/receptionist garage te vervullen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 januari 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 maart 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 31 maart 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uit haar medische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Volgens appellante zijn de beperkingen voor werken met toetsenbord en muis en frequent reiken in de FML van 22 november 2013 ten onrechte niet gehandhaafd. Zij is van mening dat in de FML ook in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen hadden moeten worden opgenomen, omdat met de aangenomen lichamelijke beperkingen onvoldoende tegemoet is gekomen aan de fibromyalgie, de instabiliteit van haar gewrichten en haar pijnklachten. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld en de Raad verzocht om dit alsnog te doen. Daarbij heeft zij onder andere gewezen op de door een arbo-arts opgestelde FML van 27 mei 2013, waarin appellante in vergelijking met 2011 aanvullend beperkt is geacht in verband met knieproblematiek. Zij heeft ook gewezen op informatie van Cesar-oefentherapeut L. Kuiper, die onder meer te kennen heeft gegeven dat appellante veel moeite heeft met knijp- en grijpkracht en met repetitieve bewegingen van de handen en vingers.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 23 maart 2014 minder bedraagt dan 35%.
4.2.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden zijnde medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen, heeft de Raad aanleiding gezien verzekeringsarts
Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. In haar rapport van 23 mei 2017 heeft de deskundige geconcludeerd dat appellante op 23 maart 2014 instabiliteit aan beide polsen had, pijnklachten van het bewegingsapparaat op basis van fibromyalgie en knieproblemen rechts (chronisch patellair pijnsyndroom). Volgens de deskundige is appellante met die klachten niet meer beperkt dan in de FML van 22 november 2013 is aangenomen. Het in die FML niet meer vermelden van beperkingen op de aspecten werken met toetsenbord en muis en frequent reiken is volgens haar juist. De deskundige heeft daartoe van belang geacht dat uit informatie van de behandelend sector blijkt dat sprake is van midcarpale instabiliteit (zwakte van ligamenten en “bandjes” in de polsgewrichten) waarvoor appellante niet geopereerd kan worden. Dit geeft pijnklachten bij bewegen en soms in rust, komt vaak voor bij jonge vrouwen en er is geen duidelijk oorzaak aan te wijzen. Er is vaak sprake van verminderde kracht. De stevigheid van de pols kan verbeterd worden door de spieren van de onderarm te trainen en bij belastende werkzaamheden de polsen te steunen met een brace, waarbij de pols in een neutrale stand staat. De deskundige heeft erop gewezen dat bij lichamelijk onderzoek op 31 maart 2011 door de verzekeringsarts van het Uwv is vastgesteld dat appellante braces draagt, dat er geen spieratrofie of lokale zwellingen zichtbaar zijn, dat er drukpijn is over het os lunatum en omgeving, dat het actief spreiden en sluiten van de vingers mogelijk is zonder pijnprovocatie of krachtsvermindering, pronatie mogelijk is en de polsbewegingen zeer behoedzaam en beperkt mogelijk zijn. Bij lichamelijk onderzoek van de polsen door de verzekeringsarts van het Uwv in november 2013 is beschreven dat sprake is van polsbraces in neutrale stand, normaal aspect van de polsen met een geringe actieve bewegingsbeperking en dat bij het maken van ruime polsbewegingen knoepen hoorbaar en voelbaar zijn. In de FML van 22 november 2013 zijn beperkingen opgenomen voor onder andere trillingsbelasting, knijp- en grijpkracht en repetitieve hand/vingerbewegingen, schroefbewegingen met hand en arm, duwen en trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk en frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Daarmee is volgens de deskundige in voldoende mate aan het geobjectiveerde deel van het klachtenpatroon tegemoet gekomen. Werken met toetsenbord en muis kan volgens de deskundige ook met braces mogelijk worden geacht, omdat hierbij geen forse kracht noodzakelijk is. De deskundige heeft te kennen gegeven dat frequent reiken bij het ontbreken van pathologie/beperkingen van het schouder- en ellebooggewricht niet beperkt is. Zij heeft gesteld dat er geen reden is om per de datum in geding beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen, omdat appellante toen niet onder behandeling was voor psychische klachten en bij onderzoek ook geen aanwijzingen voor een verminderde psychische belastbaarheid zijn gevonden.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De conclusies van de deskundige berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd op basis van een relevant medisch onderzoek en na kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie.
4.4.
Wat appellante in reactie op het rapport van de deskundige heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan het oordeel van de deskundige. De omstandigheid dat de deskundige appellante niet in persoon heeft onderzocht doet aan de bevindingen van de deskundige niet af. De deskundige is gevraagd de beoordeling in beginsel uit te voeren op de stukken en aan de Raad te berichten als de deskundige een eigen onderzoek van appellante noodzakelijk zou achten. Van belang is dat de deskundige na kennisneming van de over appellante beschikbare medische informatie het niet nodig heeft geacht om appellante in persoon te onderzoeken. De deskundige was van mening dat er voldoende informatie in het dossier aanwezig was om haar oordeel op te baseren. Bovendien heeft appellante in reactie op de concept-vraagstelling aan de deskundige niet vermeld zich niet te kunnen verenigen met het uitdrukkelijk in de vraagstelling opgenomen verzoek aan de deskundige om op basis van dossieronderzoek een onderzoek te verrichten. De stelling van appellante dat er reden is om beperkingen aan te nemen voor werken met toetsenbord en muis en frequent reiken, slaagt niet. Tegenover het gemotiveerd ingenomen standpunt van de deskundige, is in dit verband de enkele verwijzing naar ervaringen van appellante onvoldoende.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en M. Greebe en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.L. Rijnen
SSa