ECLI:NL:CRVB:2018:2666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/4795 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verkregen bewijs in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de studiefinanciering van betrokkene, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar haar woonsituatie. De rechtbank had geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen en als bewijs niet mochten worden gebruikt. De minister had betrokkene studiefinanciering toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na het onderzoek werd betrokkene als thuiswonende studerende aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 3.651,48.

De minister ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat de bevindingen in het rapport van de controleurs niet van de onbevoegde, maar van de bevoegde controleur waren. Hij overhandigde aanvullende reisgegevens van betrokkene, waaruit zou blijken dat zij niet op haar brp-adres woonde. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen. De reisgegevens alleen waren niet voldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat betrokkene niet op haar brp-adres woonde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 1.002,-. De uitspraak benadrukt het belang van rechtmatige bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de minister om voldoende bewijs te leveren voor zijn standpunt.

Uitspraak

16.4795 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juni 2016, 14/6382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene staat vanaf 19 oktober 2010 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres 1] (brp-adres). De moeder van betrokkene staat ingeschreven in de brp onder het adres [adres 2] .
1.2.
De minister heeft betrokkene, voor zover hier van belang, voor het jaar 2012 en voor de periode januari 2013 tot en met augustus 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 19 juni 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is op
25 juni 2013 een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 27 juli 2013, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 7 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 3.651,48 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 juli 2013 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Volgens de rechtbank is er geen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat betrokkene niet op haar brp-adres woont. Naar opgave van de minister is het onder 1.3 vermelde onderzoek verricht door een medewerker in vaste dienst en door een zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Dit betekent, gelet op de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, dat het onderzoek mede is verricht door een onbevoegde controleur, zodat de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en als bewijs ontoelaatbaar zijn.
3. De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de bevindingen in het rapport van 25 juni 2013 niet van de onbevoegde, maar van de bevoegde controleur zijn. Daarbij heeft hij een aanvullende verklaring overgelegd van deze controleur. Verder heeft de minister als aanvullend bewijs reisgegevens van betrokkene over de periode van 7 januari 2013 tot en met 9 oktober 2013 overgelegd. Uit de reisgegevens heeft de minister afgeleid dat betrokkene overwegend gebruik heeft gemaakt van haltes die in de buurt liggen van het brp-adres van haar moeder en nauwelijks, althans niet structureel en niet voor een langere periode achtereen, gebruik heeft gemaakt van haltes die in de buurt liggen van haar eigen brp-adres. Volgens de minister leiden deze reisgegevens tot de conclusie dat betrokkene niet op haar brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en als bewijs ontoelaatbaar zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. De omstandigheid dat de bevindingen van het onderzoek (mogelijk) te herleiden zijn tot de bevoegde controleur geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij is van belang dat uit het rapport van het onderzoek blijkt dat beide controleurs zich hebben gepresenteerd als bevoegde toezichthouder, terwijl de zzp’er dat niet was. Op basis van het rapport valt niet na te gaan welke rol dat gegeven heeft gespeeld bij bijvoorbeeld de verlening van de toestemming voor het onderzoek, de gang van zaken tijdens het onderzoek en/of de beslissing om al dan niet een verklaring af te leggen. Voorts is van belang dat niet is kunnen blijken dat van beïnvloeding van de bevoegde controleur door de onbevoegde controleur op geen enkele wijze sprake is geweest (vergelijk de uitspraak van de Raad van 18 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:220). Het voorgaande brengt mee dat de herziening van de aan betrokkene toegekende studiefinanciering uitsluitend nog gebaseerd kan zijn op de reisgegevens.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van een dergelijk bijzonder geval is hier geen sprake.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de reisgegevens geen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat betrokkene ten tijde hier van belang niet woonde op haar brp‑adres. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat van de minister een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Budde

OS