ECLI:NL:CRVB:2018:2661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
16/4347 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering op grond van de Ziektewet na ziekmelding en eerdere besluiten van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Bosch. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, meldde zich op 26 mei 2013 ziek vanwege rug- en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant per 26 mei 2015 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunten herhaald en betoogd dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat. De Raad heeft de medische oordelen van de verzekeringsartsen van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de beoordelingen door de artsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest.

De Raad heeft de hoger beroepen van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraken bevestigd. Tevens zijn de verzoeken om schadevergoeding afgewezen, omdat de hoger beroepen niet slagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 augustus 2018.

Uitspraak

16/4347 ZW, 17/1402 WIA, 17/1785 ZW
Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Bosch van
1 juni 2016, 16/163 (aangevallen uitspraak 1), 30 december 2016, 15/6615 (aangevallen uitspraak 2) en 25 januari 2017, 16/2700 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 20 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 46,44 uur per week toen hij zich op 26 mei 2013 ziek meldde wegens rug- en knieklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 14 april 2015 vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 26 mei 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant is met zijn beperkingen, als vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2015, in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC‑code 267050), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC‑code 111180) en magazijnmedewerker
(SBC‑code 315020) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 april 2015. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep die het oordeel van de primaire verzekeringsarts heeft onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om het maatmaninkomen van appellant aan te passen. Hij heeft de oorspronkelijke geselecteerde functies opnieuw bezien en toegelicht waarom deze functies geschikt zijn voor appellant. De mate van arbeidsongeschiktheid is minder dan 35% gebleven. Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 9 juli 2015 ziek gemeld met toegenomen rug- en knieklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 september 2015, waarbij is vastgesteld dat appellant per 21 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), ongegrond verklaard, omdat appellant per die datum geschikt wordt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, genoemd in 1.1. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
De WW‑uitkering van appellant is voortgezet en vanuit die situatie heeft hij zich op 19 oktober 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 23 december 2015 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 28 december 2015 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW, omdat hij met ingang van die datum geschikt wordt geacht voor de in 1.1 genoemde functies. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 2 mei 2016 heeft appellant zich, weer vanuit de situatie dat hij een WW‑uitkering ontving, ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft op 2 juni 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 9 juni 2016 geschikt geacht voor de functies genoemd in 1.1, met name de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 juni 2016 vastgesteld dat appellant per 9 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 juli 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit 1 ten grondslag zijn gelegd in medisch dan wel arbeidskundig opzicht niet passend zijn voor appellant.
2.2.
Bij aangevallen uitspraken 1 en 3 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om de juistheid van de medische oordelen van de verzekeringsartsen die aan de bestreden besluiten 2 en 3 ten grondslag liggen in twijfel te trekken.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de uitspraken van de rechtbank kunnen verenigen. In de hoger beroepen heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunten herhaald. Appellant heeft, kort samengevat, naar voren gebracht dat zijn klachten en beperkingen zijn onderschat en dat de FML niet zorgvuldig is opgesteld. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat de geselecteerde functies, genoemd in 1.1, medisch niet geschikt zijn en daartoe verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige E.M.T. Steensma van 5 juni 2015. Appellant heeft verder nog naar voren gebracht dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is vastgesteld op niveau 2, omdat hij het basisonderwijs in Turkije niet heeft afgerond. Vanwege de taalbarrière acht appellant zich niet geschikt om de in de geduide functies benodigde certificaten te behalen. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant medische stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft onder overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellant in de hoger beroepen naar voren heeft gebracht is grotendeels een herhaling van wat in de eerdere procedures naar voren is gebracht en vormt geen aanleiding om van de oordelen van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3, af te wijken en de aan die oordelen ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven.
4.4.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de beoordelingen door de artsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest of dat de medische situatie van appellant op de data in geding onjuist is ingeschat. De in hoger beroep, ook kort voor de zitting, ingezonden medische gegevens waren al bekend bij de artsen van het Uwv en meegewogen in hun beoordelingen, of hebben betrekking op een datum (ver) na de data in geding. De inhoud van deze stukken heeft niet geleid tot twijfel aan de juistheid van de bestreden besluiten.
4.5.
Wat betreft de rug- en knieklachten blijkt uit de informatie van de behandelend artsen, onder andere van de orthopedisch chirurg, de radioloog en de anesthesioloog, dat bij appellant sprake is van degeneratieve afwijkingen en artrose van de lumbale wervelkolom, en gonartrose rechts na een meniscus‑operatie. Over de pijnklachten aan zijn rug en zijn knie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 augustus 2015 het standpunt ingenomen dat bekend was dat appellant pijnklachten ervoer en dat op grond daarvan fysieke beperkingen zijn aangenomen. Volgens deze verzekeringsarts moet het te verrichten werk niet rug- of kniebelastend zijn en is appellant aangewezen op afwisselend, niet fysiek zwaar en niet statisch werk. In zijn rapport van 4 december 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep E.J.M. van Paridon het standpunt ingenomen dat uit de door appellant overgelegde medische informatie niet blijkt dat de rug- en/of knieklachten, na de WIA‑beoordeling, zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep R.A. Admiraal heeft in zijn rapport van 25 juli 2016 overtuigend het standpunt gemotiveerd dat van een nieuw onderzoek naar de rug- en knieklachten in 2016 geen sprake is en dus van een objectiveerbare verslechtering van deze klachten, ten opzichte van eerdere ZW‑beoordeling in 2015, niet is gebleken. Wat betreft het standpunt van appellant dat fijn handwerk niet mogelijk zou zijn door zijn lichaamsbouw (obesitas) wordt overwogen dat dit niet met medische gegevens is onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Klompjan heeft dan ook terecht opgemerkt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat het functioneren van de handen door ziekte of gebrek is verstoord. Wat appellant in de hoger beroepen en ter zitting naar voren heeft gebracht geeft geen reden voor het oordeel dat de overwegingen van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor wat betreft de fysieke klachten van appellant niet juist zijn.
4.6.
Wat betreft de psychische klachten blijkt uit dat de informatie van de psychiater F. Kaya van 17 februari 2016 dat appellant op 27 oktober 2015 voor het eerst is gezien en dat er bij appellant sprake is van een matige depressieve stoornis. Ter zitting is namens appellant, mede onder verwijzing naar de overgelegde stukken van Ciran, nog eens benadrukt dat de psychische klachten al veel eerder aanwezig waren dan oktober 2015. Uit de door appellant overgelegde stukken van Ciran blijkt dat uit een psychologisch onderzoek en een ingevulde vragenlijst (van november 2013) componenten naar voren zijn gekomen die wijzen op een lichte depressieve episode en dat appellant kampt met angstklachten en slaapproblemen als gevolg van zijn somatische klachten. De stukken van Ciran hebben echter betrekking op een datum ver vóór de data hier in geding, te weten 26 mei 2015, 21 september 2015 en
9 juni 2016. In dit verband wordt gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M.J.M. Manders van 15 april 2016, die terecht heeft opgemerkt dat appellant eerder geen melding heeft gemaakt van psychische klachten en niet onder behandeling was dan wel medicatie gebruikte voor zijn psychische klachten en dat ook psychiater Kaya spreekt van een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. Uit het rapport van de verzekeringsarts A.G.M. van Os van 16 september 2015 blijkt dat deze bij zijn onderzoek op
16 september 2015 geen kenmerken van een stemmingsstoornis of depressieve stoornis kon vaststellen en er ook geen andere aanwijzingen waren voor psychopathologie en/of een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Uit de informatie van psychiater Kaya blijkt ook niet dat al veel eerder sprake is geweest van psychische problemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Admiraal heeft in zijn rapport van 25 juli 2016, voor wat betreft de datum in geding van 9 juni 2016, overwogen dat volgens het verzekeringsgeneeskundige protocol ‘depressieve stoornis’ verzekerden bij een matige depressie in het algemeen in staat zijn om te werken. Hij acht werkhervatting vanuit therapeutisch oogpunt wenselijk en heeft voor deze opvatting steun gevonden in de informatie van psychiater Kaya, die (fysieke) activering heeft aangeraden. Volgens Admiraal is de functie van productiemedewerker (SBC‑code 111180) in elk geval geschikt voor appellant, omdat het een stressarme functie is, er geen persoonlijke invulling is vereist en het takenpakket duidelijk, afgebakend en gestructureerd is. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, komen deadlines, samenwerking en conflicthantering in deze functie niet voor. Uit wat appellant in de hoger beroepen en ter zitting naar voren heeft gebracht volgt niet dat de overwegingen van voornoemde verzekeringsartsen bezwaar en beroep voor wat betreft de psychische klachten van appellant onjuist zijn.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen is er, met de rechtbank, geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies op de data in geding in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De signaleringen waaruit blijkt dat er een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is, zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 22 oktober 2015 gemotiveerd besproken, zo ook de opmerkingen van door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige Steensma van 5 juni 2015.
4.8.
Wat betreft het in de hoger beroepen herhaalde standpunt van appellant dat zijn opleidingsniveau ten onrechte is bepaald op 2 en de voorgehouden functies in dat opzicht niet passend zijn, wordt wat de rechtbank in rubriek 9 en 10 van aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen onderschreven. In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak van Raad aanvaard wordt dat aan een gestelde opleidingseis (bijvoorbeeld voltooid basisonderwijs, niveau 2) kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en opgebouwde werkervaring (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4898), waarbij het niet relevant is of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. De arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 4 april 2016 en 31 mei 2016 voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom appellant voldoet aan opleidingsniveau 2. Er zijn geen aanknopingspunten dat het niveau waarop appellant de Nederlandse taal beheerst onvoldoende zou zijn voor het uitoefenen van de geselecteerde functies, dan wel om de in de geduide functies benodigde certificaten te behalen. Het betoog van appellant hierover faalt.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd. Omdat de hoger beroepen niet slagen volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat die verzoeken worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.J. Schaap en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox
SSa