ECLI:NL:CRVB:2015:4898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
29 december 2015
Zaaknummer
13/6261 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • J. Riphagen
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Appellante was op 4 november 2010 uitgevallen wegens psychische klachten, later verergerd door rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante met ingang van 1 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn en dat zij meer beperkingen heeft dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen. De Raad heeft de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze zorgvuldig zijn opgesteld. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten en dat de beperkingen die in de FML zijn opgenomen voldoende rekening houden met appellantes psychische en fysieke gezondheidstoestand.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om de werkzaamheden te verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde functies. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.272,35 bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van € 162,- aan appellante vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/6261 WIA
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 oktober 2013, 13/1210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken in het geding gebracht.
De behandeling van het geding ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. S. Besli, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend, omdat het onderzoek niet volledig is geweest. Aan het Uwv is door de Raad verzocht een aantal vragen te beantwoorden. Het Uwv heeft een reactie ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft vervolgens plaatsgevonden op
13 november 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Besli. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving op 4 november 2010 uitgevallen wegens psychische klachten. Later zijn daar rugklachten bijgekomen.
1.2.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet Wia) omdat zij met ingang van 1 november 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psychiater van appellante. In haar rapport van 19 december 2012 heeft die verzekeringsarts vermeld dat uit de inlichtingen blijkt dat de psychische klachten chronisch en ernstiger zijn dan ingeschat door de primaire verzekeringsarts, hetgeen reden is om stresselementen in werk te beperken. Gelet op de door appellante gebruikte medicatie is er ook sprake van een verhoogd persoonlijk risico. Vanwege appellantes rugklachten acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante beperkt voor onder meer buigen, langdurig gebogen werken, zitten, staan en lopen. Omdat geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen en geen sprake is van een preventieve indicatie, ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden voor een urenbeperking.
1.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 januari 2013 wegens de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een eerder geselecteerde functie laten vervallen. Op basis van de resterende functies blijft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante hiermee minder dan 35%.
1.5.
Bij besluit van 30 januari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
2 oktober 2012, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van deze rapporten. Daarbij is over de psychische klachten van appellante overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellante geen intensievere behandeling blijkt te wensen waardoor aan de ervaren lijdensdruk zou kunnen worden getwijfeld en dat er tijdens de onderzoeken van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is gebleken van de door appellante gestelde concentratiestoornissen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de door de verzekeringsarts(en) en arbeidsdeskundigen opgestelde rapporten onzorgvuldig zijn. Zij heeft meer beperkingen voor het verrichten van arbeid dan in de FML zijn opgenomen. De rechtbank is er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat zij geen intensievere behandeling wenst voor haar psychische klachten. Uit de inlichtingen die haar behandelend psychiater heeft verstrekt, blijkt dat zij onder meer een depressieve stoornis heeft en dat zij onvoldoende reageert op de gekozen behandeling. Als zij onvoldoende blijft reageren zal ze worden doorverwezen voor een meer intensieve therapie. Appellante heeft voorts last van verschillende bijwerkingen van de haar voorgeschreven medicijnen. Het vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht en herinneren is niet of onvoldoende door haar mogelijk. Door het gebruik van het medicijn Quetiapine is zij beperkt wat betreft zien. Appellante acht zich door de bijwerkingen van de medicijnen, in combinatie met een door de medicijnen veroorzaakte gewichtstoename en de toegenomen pijnklachten in haar rug en longen, lichamelijk en geestelijk niet in staat om een volledige werkdag te functioneren. Er had daarom een urenbeperking gesteld dienen te worden. Vanwege haar kortademigheid is zij ook beperkt wat betreft reiken en frequent buigen. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat door de gevolgen van de medicijnen voor het vasthouden van de aandacht, verdelen van aandacht en herinneren niet opleidingsniveau 2, maar opleidingsniveau 1 dient te gelden, vooral ook omdat haar Nederlands beperkt is. Tijdens de zitting van 13 april 2015 is daaraan toegevoegd dat appellante niet aan de in meerdere functies genoemde opleidingseis van VMBO-niveau voldoet.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 december 2012 blijkt dat appellante psychisch is onderzocht door die verzekeringsarts en dat inlichtingen van de behandelend psychiater zijn betrokken bij de beoordeling. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren die betrekking hebben op zowel appellantes fysieke als psychische gezondheidstoestand. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op appellantes fysieke mogelijkheden tot het verrichten van arbeid beperkingen opgenomen met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. Verder zijn er beperkingen opgenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts betreffende de rugklachten van appellante er in haar in beroep ingebrachte rapport van 3 juli 2013 op gewezen dat uit het journaal van de huisarts niet blijkt dat de huisarts constateert dat de rugklachten zijn toegenomen, maar dat appellante vindt dat deze zijn toegenomen. Over de gestelde concentratieproblemen heeft zij opgemerkt dat hiervan tijdens de onderzoeken niet is gebleken. In de FML zijn voorwaarden in het persoonlijk functioneren in arbeid aangenomen waardoor weinig beroep wordt gedaan op concentratie en geheugen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het in hoger beroep ingebrachte rapport van 11 maart 2014 over de door appellante gebruikte medicatie vermeld dat in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat de eventuele bijwerkingen van medicijnen meestal binnen enkele dagen verdwijnen en als dat niet zo is het gebruik van het middel na kortere of langere tijd zal worden gestaakt. In haar rapport van 9 april 2015 heeft zij desgevraagd toegelicht dat er geen reden is voor aanvullende beperkingen wegens de bronchiëctasieën of de depressie. Appellante heeft, gelet op het in beroep door haar overgelegde rapport van 3 mei 2012 van H.B. Kwa, longarts, geen evidente longfunctiestoornis, alleen een beperkte diffusiestoornis in de onderkwab van de linkerlong. Door de aangenomen beperkingen voor zware fysieke belasting wordt de belasting op de longfunctie reeds in voldoende mate beperkt. Verder vertoont appellante een matig ernstig depressief beeld waarmee met de beperkingen die zijn opgenomen met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren in voldoende mate rekening is gehouden. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellante geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het in beroep ingebrachte rapport van
8 juli 2013 vermeld dat bij het vaststellen van het opleidingsniveau de gevolgde opleiding maatgevend is. Onweersproken is gesteld dat appellante het basisonderwijs in Turkije heeft afgerond en daardoor beschikt over opleidingsniveau 2.
4.3.
Appellante heeft haar standpunt dat voor haar door het gebruik van medicijnen een lager opleidingsniveau moet gelden niet onderbouwd. Dit standpunt kan dan ook niet worden gevolgd. Datzelfde geldt voor appellantes stelling dat als gevolg van haar gebrekkige beheersing van het Nederlands uitgegaan moet worden van een lager opleidingsniveau. Artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 bepaalt - voor zover hier van belang - dat bij de bepaling van wat betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen, de algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt volgens het Schattingsbesluit ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2936) kan een betrokkene aan een bepaalde opleidingsniveau-eis voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. Met betrekking tot de functie met Standaard Beroepenclassificatiecode (SBC-code) 267050 is in beroep uitgebreid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 8 juli 2013 toegelicht waarom appellante aan het in die functie vereiste VMBO-niveau voldeed. De arbeidskundig analist heeft toegelicht dat in deze functie praktisch VMBO-niveau toereikend is; appellante heeft dit niveau gelet op de gevolgde basisopleiding en gelet op haar werkervaring en de vaardigheden die zij zich daarin eigen heeft moeten maken. Betreffende het opleidingsniveau van de overige functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep desgevraagd in het rapport van 26 mei 2015 toegelicht dat in de functie met SBC-code 315020 ‘niveau VMBO beroepsgericht’ wordt gevraagd, wat het laagste VMBO-niveau is waarbinnen leerlingen vooral praktisch worden opgeleid. Binnen SBC-code 264122 is een opleidingsniveau met enkele jaren VMBO voldoende. Voor de functie met SBC-code 111180 kan worden volstaan met basisonderwijs aangevuld met enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma. Voor alle hiervoor aangeduide functies geldt dat een strikte diploma-eis niet aan de orde is, zodat appellante met het gevolgde basisonderwijs en een aantal jaren werkervaring het werkniveau van die functies aankan. Hiermee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties passend zijn wat betreft het opleidingsniveau.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft blijkens haar rapport van 24 maart 2015 in hoger beroep alsnog een functie laten vervallen en daarvoor in de plaats twee nieuwe functies geselecteerd. In het rapport van 10 april 2015 is één van deze nieuwe functies, de functie met SBC-code 271093, na vragen over de signalering bij beoordelingspunt 1.9.9 vervallen en vervangen door de, hiervoor onder 4.4 genoemde, functie met SBC-code 315020. Er zijn geen aanwijzingen dat de uiteindelijk door de arbeidskundige(n) geselecteerde functies, mede in aanmerking genomen de in hoger beroep gegeven toelichting, gelet op appellantes mogelijkheden niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 24 maart 2015 en 10 april 2015 inzichtelijk en overtuigend beargumenteerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. De mate van appellantes arbeidsongeschiktheid blijft met deze functies minder dan 35%.
4.6.
Omdat eerst in hoger beroep een deugdelijke arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellante hierdoor niet zal worden benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 980,- in verband met verleende rechtsbijstand in beroep, op € 67,35 voor kosten voor verslaglegging in beroep en op € 1.225,- in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 2.272,35.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.272,35;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) L.H.J. van Haarlem
JvC