ECLI:NL:CRVB:2018:2643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
16/5488 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na beoordeling duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv. Appellant had zich op 17 april 2012 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv had appellant per 5 november 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar de rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De Raad oordeelde dat de medische onderbouwing voor de verwachting van verbetering van appellant onvoldoende was. De verzekeringsartsen hadden in hun rapporten aangegeven dat er geen uitzicht op verbetering was, en dat de behandelingen tot dat moment geen effect hadden gehad. De Raad concludeerde dat er geen deugdelijke motivering was voor het standpunt dat appellant per 5 november 2014 niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Daarom werd besloten dat appellant met ingang van die datum in aanmerking moest worden gebracht voor een IVA-uitkering, berekend naar een dagloon van € 116,48. De Raad onderschreef ook het oordeel van de rechtbank over het dagloon en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedroegen.

Uitspraak

16.5488 WIA

Datum uitspraak: 22 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2016, 15/3624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als [naam functie] bij de Gemeente [naam gemeente]. Appellant heeft zich op 17 april 2012 voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Appellant heeft op 9 januari 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 19 november 2014 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 november 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 100% en is het dagloon berekend op € 116,48. Deze beslissing is onder meer gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 13 oktober 2014. Bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2014 ongegrond verklaard voor wat betreft het medische deel. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van het Uwv dat appellant een meer dan geringe kans op herstel heeft en dat hij daarom niet duurzaam arbeidsongeschikt is, op een toereikende grondslag berust. Volgens de rechtbank heeft het Uwv appellant daarom terecht niet per einde wachttijd in aanmerking gebracht voor een IVA‑uitkering. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het dagloon te laag is vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 22 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2157) kunnen nabetalingen door de werkgever die weliswaar zien op de referteperiode maar na afloop van de referteperiode zijn uitbetaald, niet worden betrokken in de dagloonberekening. Het Uwv heeft de dagloonberekening terecht gebaseerd op de op dat moment bekende gegevens uit de polis administratie. Voorts heeft appellant niet aangetoond dat de nabetaling van niet opgenomen vakantie-uren vorderbaar was in de referteperiode (zie de uitspraak van de Raad van
10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4313).
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij duurzaam arbeidsongeschikt is en met ingang van 5 november 2014 in aanmerking moet worden gebracht voor een IVA‑uitkering. Hij heeft al tientallen jaren last van ernstige vermoeidheid. In 2012 is vastgesteld dat dit komt door een tekenbeet. Het gaat bij appellant om de late gevolgen van de ziekte van Lyme, waarbij de situatie niet verbetert maar verslechtert. De behandeling die appellant in België volgt, is puur gericht op het dragelijk houden. Het Uwv heeft niet duidelijk gemaakt waardoor er uitzicht op verbetering bestaat. Appellant is al jaren onder behandeling, maar een verbetering doet zich tot op heden niet voor. De neuropsycholoog heeft verklaard dat hij niet kan beoordelen of er sprake is van een proces van verbetering. De intraveneuze behandeling met antibiotica is reeds in juli 2013 beëindigd. Voorts heeft appellant gesteld dat het dagloon moet worden aangepast. Hij heeft in juni 2011 vakantiedagen gekocht om te kunnen gebruiken als extra rusttijd, maar heeft deze nooit kunnen opnemen en uiteindelijk laten uitbetalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Bij besluit van 5 juli 2017 is appellant met ingang van 1 november 2015 in aanmerking gebracht voor een IVA‑uitkering. Deze beslissing is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 30 juni 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat of per 5 november 2014, de datum hier in geding, bij appellant sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader). Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.5.1.
In het rapport van 13 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts vermeld dat de behandelingen van appellant bij prof. K. de Meirleir in Brussel geen positief effect hebben gehad. De sterk afwijkende waarden blijven. In december 2014 volgt een vervolggesprek over hoe het verder gaat. Volgens de verzekeringsarts is een prognose niet te geven. Tot nu toe hebben behandelingen geen effect gehad, maar dat is voor de toekomst niet uit te sluiten.
4.5.2.
In het rapport van 9 juli 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het volgende vermeld. Bij appellant is sprake van een aandoening – de late gevolgen van Lyme – en een behandeling die ter discussie staan, waarbij de meningen verdeeld zijn en waarbij er geen harde gegevens zijn van de ernst en mate van de aandoening. Op diverse fora zijn verhalen van patiënten te vinden die baat vinden bij een antibiotische behandeling. De Meirleir vermeldt op 22 december 2014, niet lang na de datum in geding, dat bij appellant sprake is van een toename van klachten en verhoogde markers en voortzetting van therapie met antibiotische middelen. De formulering van de prognose door de primaire verzekeringsarts past hierbij. Gelet op de discussie over de diagnostiek en behandeling is een harde uitspraak lastig. Appellant wordt wel behandeld met antibiotica gericht op enig herstel. Herstel van energie zou kunnen betekenen dat appellant op termijn meer belastbaar is in uren. De neuropsycholoog G. Kraaijenbrink van het MEAC stelt in zijn rapport van 13 mei 2014 dat hij een proces van verbetering niet wil uitsluiten. In termen van de richtlijnen was op de datum in geding sprake van een niet stationair ziektebeeld met behandeling die uitzicht biedt op verbetering van bijvoorbeeld de energetische belastbaarheid. Een termijn van een jaar om te bezien was het effect is komt redelijk voor, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.3.
In het rapport van 30 juni 2017 heeft de verzekeringsarts geschreven dat er sinds de beoordeling per 5 november 2014 geen sprake is geweest van verbetering van klachten of beperkingen. Ook de behandeling van de arts in België heeft tot dusver geen verbetering gegeven, en het is maar zeer de vraag of nog verbetering verwacht mag worden nu al geruime tijd een stabiele situatie aanwezig is. Er is geen sprake van een evidence based behandeling en er zijn geen overige mogelijkheden voor behandeling. Uitgaande van een ongewijzigde situatie sinds het onderzoek door de verzekeringsarts in oktober 2014 kan gesteld worden dat per datum van het geplande heronderzoek, enigszins arbitrair op 1 november 2015, sprake is van een stabiele toestand waarbij verbetering van de functionele mogelijkheden niet of nauwelijks meer verwacht mag worden.
4.5.4.
In het rapport van 14 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vraag of per 5 november 2014 sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid heroverwogen, waarbij hij de hiervoor genoemde rapporten heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeldt dat appellant, na in Nederland steeds op onbegrip te zijn gestuit bij artsen en instanties, in België wel een gewillig oor vond waarbij hem ook aangetoonde afwijkingen werden gepresenteerd en een concreet behandelplan. Dit heeft in termen van acceptatie veel voor appellant betekend. Tegelijkertijd kan en mag worden aangenomen dat hij hieraan onlosmakelijk vertrouwen in de behandeling zal hebben ontleend. Het enkele feit van erkenning en vertrouwen in de therapie was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep destijds voldoende aanleiding om daar een meer dan geringe kans op herstel aan te ontlenen. Dit ook omdat de ingezette behandeling volledig aansloot bij de onwrikbare somatische oriëntatie van appellant. Ook vanuit dit perspectief was een gunstig effect a priori in het geheel niet uitgesloten, ondanks de beperkte wetenschappelijke basis daarvan. Ontwikkelingen naderhand of het uitblijven daarvan kunnen in retrospectief niet tot een ander oordeel leiden, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.1.
Hoewel dit niet met zoveel woorden is gezegd, kan uit de hiervoor genoemde rapporten worden afgeleid dat de verzekeringsartsen toepassing hebben gegeven aan stap 2 en 3 van het beoordelingskader, ervan uitgaande dat ten tijde van de datum in geding, 5 november 2014, verbetering van de belastbaarheid van appellant niet bij voorbaat was uitgesloten. Dat uitgangspunt komt niet onjuist voor. Beoordeeld dient vervolgens te worden of er een redelijke of goede verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden dan wel dat verbetering van de belastbaarheid ten tijde van de datum in geding niet of nauwelijks was te verwachten.
4.6.2.
Vaststaat dat appellant ten tijde van de datum in geding alleen in behandeling was bij De Meirleir. Andere behandelmogelijkheden waren er volgens de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) niet. Gelet hierop is de vraag of de behandeling bij De Meirleir destijds een redelijke of goede verwachting bood op verbetering van de belastbaarheid van appellant. Dat kan uit de rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) niet worden opgemaakt. Hoewel appellant sinds 2011 bij De Meirleir in behandeling was, had dit tot oktober 2014 geen positief effect gehad en meldde deze arts in december 2014 zelfs een toename van de intensiteit van diverse klachten. Waarom de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 juli 2015 desondanks een verbetering van de belastbaarheid middels een verdere therapie met antibiotica mogelijk achtte, is niet duidelijk. Dit te meer gezien de door hem geuite twijfels over de therapie van De Meirleir, die nog sterker zijn verwoord in de rapporten van de andere verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van 30 juni 2017 en 14 juli 2017. In laatstgenoemd rapport wordt de verwachting op herstel uitsluitend gebaseerd op het vertrouwen dat bij appellant zou bestaan dat hij baat zou hebben bij de behandeling. Dat is echter geen medisch onderbouwde verwachting en wordt overigens niet bevestigd door appellant, die stelt dat de behandeling bij De Meirleir slechts gericht was op stabilisatie (dragelijk houden) van zijn klachten. Voor zover de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 juli 2015 de verwachting op verbetering ontleent aan het rapport van neuropsycholoog Kraaijenbrink van 13 mei 2014, is dit evenmin een voldoende onderbouwing. Uit dit rapport blijkt niet waar de neuropsycholoog zijn conclusie op baseert dat hij een proces van verbetering niet wil uitsluiten.
4.7.
Nu alle informatie over de behandeling van appellant voorhanden is en de verzekeringsartsen bezwaar en beroep hun visie in diverse stadia van de procedure uitgebreid hebben verwoord, wordt ervan uitgegaan dat een deugdelijke motivering van het standpunt dat per 5 november 2014 geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, in dit stadium van de procedure niet meer kan worden gegeven. Appellant dient daarom met ingang van die datum in aanmerking te worden gebracht voor een IVA‑uitkering.
4.8.
Het oordeel van de rechtbank over het dagloon wordt onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het salaris van appellant is in juni 2011, tijdens de referteperiode, eenmalig verlaagd met een bedrag van € 1.057,20 wegens de aankoop van extra vakantiedagen. Omdat appellant deze dagen niet heeft opgenomen, is dit bedrag bij het einde van het dienstverband in februari 2015 door de werkgever uitbetaald. Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat luidde vanaf 1 juni 2013, moet appellant geacht worden deze betaling op dat moment te hebben genoten, dus buiten de referteperiode. Dit is op grond van het tweede lid slechts anders indien appellant aantoont dat deze betaling loon betreft dat in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Dat is niet het geval. Tijdens de referteperiode had appellant geen recht op loon ter waarde van € 1.057,20, maar is het loon juist met dat bedrag verlaagd. In plaats daarvan had hij aanspraak op een aantal vakantiedagen. Omdat hij die aanspraak tijdens het dienstverband niet geldend heeft gemaakt, heeft hij (pas) bij het einde van het dienstverband recht gekregen op een daarmee overeenkomend bedrag aan loon. Er was daarom in de referteperiode geen sprake van vorderbaar loon. Het Uwv heeft het dagloon juist vastgesteld.
4.9.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Appellant zal met ingang van 5 november 2014 in aanmerking worden gebracht voor een IVA‑uitkering, berekend naar een dagloon van € 116,48.
4.10.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot € 1.002,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat appellant met ingang van 5 november 2014 in aanmerking wordt gebracht voor een IVA‑uitkering, berekend naar een dagloon van € 116,48:
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • draagt het Uwv op het door appellant betaalde griffierecht in beroep (€ 45,-) en hoger beroep (€ 124,-) van in totaal € 169,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.P.W. Jongbloed

NW