Uitspraak
17.986 WW
OVERWEGINGEN
19 december 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst met ingang van 27 mei 2015 hebben beëindigd. Als reden hebben zij in de vaststellingsovereenkomst vermeld dat het niet mogelijk was gebleken appellant te herplaatsen in passend werk, noch bij werkgeefster, noch bij een andere werkgever. Werkgeefster heeft zich bij deze overeenkomst vastgelegd op het binnen een week na ondertekening verrichten van de achterstallige stortingen in het Tijdspaarfonds en het betalen van achterstallig loon en het tot het einde van de arbeidsovereenkomst tijdig voldoen van het loon en verrichten van de stortingen in het Tijdspaarfonds.
27 mei 2015, dus daarvoor, is geëindigd, zodat appellant op grond van de hoofdregel neergelegd in de aanhef van artikel 62, eerste lid, van de WW geen aanspraak heeft op een faillissementsuitkering. Partijen zijn het er ook over eens dat geen sprake is van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die tot het eindigen van de dienstbetrekking hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van werkgeefster, zodat de uitzondering van artikel 62, eerste lid, onder a, van de WW niet aan de orde is. Het geschil betreft uitsluitend de vraag of een uitzondering als beschreven in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW aan de orde is.
27 mei 2015 en zelfs tot en met 27 november 2015 en voor een deel tot 1 januari 2016. Ook appellant zelf heeft wel enkele betalingen ontvangen. Dit betekent, zo heeft het Uwv in het bestreden besluit geconcludeerd, dat werkgeefster wel in staat was om betalingen te verrichten en alleen vanwege onwil niet alle betalingen aan appellant heeft gedaan. Daarom zijn de bedragen die niet zijn voldaan in de visie van het Uwv niet uitsluitend als gevolg van het faillissement van werkgeefster niet voldaan.
5 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF5823) is de bepaling waar het hier om gaat in de wet opgenomen omdat de wetgever heeft onderkend dat er situaties zijn waarin de werknemer wel recht heeft op loon, maar dit recht niet te gelde kan maken in verband met later opgetreden betalingsonmacht van de werkgever, zonder dat het ontslag in relatie staat tot die betalingsonmacht. De wetgever heeft het aangewezen geacht ook hierin te voorzien. Daarbij is benadrukt dat de onmogelijkheid de loonvordering te effectueren het gevolg moet zijn van de betalingsonmacht en dat als een werknemer zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog in staat was te betalen, hij geen recht heeft op een uitkering, omdat het niet geldend kunnen maken van de vordering dan niet rechtstreeks voortvloeit uit de betalingsonmacht van de werkgever (Kamerstukken II, 1985/86, 12 261, nr. 11, blz. 8). Gelet hierop is in de rechtspraak van beslissende betekenis geacht of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever de vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW toepassing. Daarbij is zowel van belang wat de werknemer heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens de werkgever te komen als hetgeen hij vervolgens heeft gedaan om de aanspraak geldend te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1924).
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juli 2016;
- bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering toe;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte kosten tot een bedrag van € 2.056,60;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.