ECLI:NL:CRVB:2018:2617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/2814 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over betalingsverplichtingen van werkgeefster op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de betalingsverplichtingen van de werkgeefster van appellant, die failliet was verklaard. Appellant, die in dienst was als projectontwikkelaar/manager, had verzocht om overname van de betalingsverplichtingen door het Uwv op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) wegens betalingsonmacht. Het Uwv had dit verzoek gedeeltelijk toegewezen, maar had de aanspraak op tantièmes niet erkend, omdat deze afhankelijk zou zijn van het bedrijfsresultaat. Appellant was van mening dat hij recht had op een tantième ter hoogte van een maandsalaris, ongeacht de prestaties van de werkgeefster.

De Raad heeft overwogen dat appellant jaarlijks recht had op een tantième ter hoogte van een maandsalaris, en dat het feit dat de werkgeefster dit niet had betaald niet betekende dat appellant afstand had gedaan van zijn recht. De Raad oordeelde dat de tantième door het Uwv naar rato moest worden overgenomen. Het Uwv werd opgedragen om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, aangezien de Raad onvoldoende financiële gegevens had om de berekening van de aanspraak op de tantième te verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de rechten van werknemers bij faillissement van hun werkgever.

Uitspraak

17.2814 WW-T

Datum uitspraak: 15 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 februari 2017, 16/3304 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Keulen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. van Keulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 24 augustus 2009 in dienst getreden bij [BV] (werkgeefster) in de functie van projectontwikkelaar/manager. Werkgeefster is op 26 mei 2015 failliet verklaard. Bij brief van 27 mei 2015 is de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgeefster door de curator met inachtneming van de kortst mogelijke termijn opgezegd.
1.2.
Op 1 juni 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv dit verzoek toegewezen. Daarbij zijn bedragen ter zake loon en vakantiegeld vergoed. Geclaimde pensioenpremie en tantièmes zijn niet vergoed.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juli 2015. Bij beslissing op bezwaar van 3 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard en de achterstallige pensioenpremie alsnog vergoed. Tantièmes zijn door het Uwv niet vergoed. Volgens het Uwv was geen sprake van betalingsonmacht van werkgeefster, maar van betalingsonwil. Appellant had een gerechtelijke procedure tegen werkgeefster moeten starten.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het in het bestreden besluit ingenomen standpunt weliswaar heeft verlaten, maar voldoende heeft gemotiveerd dat de tantièmes niet voor overname in aanmerking komen, omdat de betaling van de tantième afhankelijk was van het bedrijfsresultaat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar onderdeel 4 van de arbeidsovereenkomst, waaruit volgens haar volgt dat appellant alleen aanspraak maakt op een verhoging van zijn basissalaris in de vorm van een tantième als het bedrijfsresultaat dat toelaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv verder terecht verwezen naar het zogenoemde werkgeversformulier waarop onder 9.2 staat vermeld dat de tantième afhankelijk is van het bedrijfsresultaat. Ook in de omstandigheid dat de tantième vanaf 2012 niet meer is betaald en dat werkgeefster in een e-mail aan appellant te kennen heeft gegeven naar verwachting in januari 2015 in staat te zijn om de tantièmeregeling te hervatten, heeft het Uwv terecht aanknopingspunten gezien voor het standpunt dat de betaling van de tantième afhankelijk was gesteld van het bedrijfsresultaat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het eerder ingenomen standpunt herhaald en heeft − kort gezegd − gesteld dat de tantièmes verschuldigd zijn omdat contractueel sprake was van een 13e maand, ongeacht het presteren van appellant of het bedrijfsresultaat. Appellant heeft verder gesteld dat de loonbetalingen die werkgeefster nog heeft gedaan over de maanden februari, maart en april 2015 moeten worden toegerekend aan de oudste openstaande vorderingen, te weten de tantièmes van 2012, 2013 en 2014. Voor de onderbouwing van die grond heeft appellant verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie EG van 14 juli 1998, in zaak C-125/97, ECLI:EU:C:1998:358 (Regeling-arrest).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was de tantième afhankelijk van de prestaties van appellant en het bedrijfsresultaat. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, dat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van Hoofdstuk IV van die wet, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon te vorderen heeft.
4.1.2.
Uit artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW, volgt dat aanspraak op niet betaald loon beperkt is tot maximaal negentien weken, te weten ten hoogste dertien weken onmiddellijk voorafgaand aan de dag van opzegging en ten hoogste zes weken van de (fictieve) opzegtermijn. Dit recht bestaat alleen indien de vordering tot overneming duidelijk en niet aan gerede twijfel onderhevig is en dan alleen nog voor zover een dergelijke vordering aan de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW genoemde termijnen kan worden toegerekend.
4.1.3.
Op grond van artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt voor de toepassing van Hoofdstuk IV onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is, met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
4.2.
Appellant heeft op 18 augustus 2009 een arbeidsovereenkomst gesloten met werkgeefster. Artikel 4 van het betreffende contract luidt:
‘het […] salaris wordt vermeerderd met:
- […];
- een jaarlijks tantième ter grootte van minimaal een maandsalaris. Verhoging van het basissalaris en tantième is afhankelijk van het functioneren van de werknemer, zulks ter uitsluitende beoordeling van de werkgever en mede in aanmerking genomen het bedrijfsresultaat;
- […]’
4.3.
Appellant heeft toegelicht dat met de regeling van het tantième in de arbeidsovereenkomst de bedoeling van partijen is neergelegd om appellant een onvoorwaardelijke aanspraak op een dertiende maand te geven ter hoogte van een maandsalaris. De tekst van het tweede gedachtestreepje van artikel 4 is daarmee in overeenstemming. Dit blijkt ook uit de werkgeversverklaring uit 2011 ten behoeve van het verkrijgen van een hypothecaire lening, waarin is vermeld dat appellant recht heeft op een vaste eindejaarsuitkering, waaronder wordt verstaan: in de arbeidsovereenkomst vastgelegde onvoorwaardelijke inkomensbestanddelen. Op het zogenoemde werkgeversformulier heeft werkgeefster onder vraag 9.1 aangevinkt dat een eindejaarsuitkering werd betaald en daarbij vermeld ‘tantieme’. Uit de betalingen van de tantièmes in de eerste jaren volgt dat werkgeefster inderdaad uitging van een bedrag ter hoogte van een maandsalaris en, gelet op de betaling naar rato over 2009, dat sprake was van een opbouw over een jaar.
4.4.
De tweede zin van de geciteerde bepaling uit de arbeidsovereenkomst vermeldt een aantal omstandigheden die kunnen leiden tot een verhoging van de tantième, maar dat zinsdeel gaat uit van − in ieder geval − een vaste aanspraak ter hoogte van een maandsalaris, zoals is vastgelegd in de eerste zin. In de tweede zin is niet vervat dat werkgeefster de mogelijkheid heeft om appellant het tantième te onthouden, maar is geregeld dat werkgeefster alleen de mogelijkheid heeft om over een verhoging van het tantième te beslissen.
4.5.
Overwegingen 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat appellant jaarlijks een aanspraak had op een tantième ter hoogte van een maandsalaris. Dat werkgeefster een aantal jaren niet heeft betaald, onder meer onder verwijzing naar de bedrijfsresultaten, en ook in 2014 te kennen heeft gegeven (eerst) in 2015 de tantièmeregeling te hervatten, betekent niet dat appellant afstand van zijn recht heeft gedaan of dat de inhoud van de arbeidsovereenkomst in die zin is gewijzigd dat het uitsluitend aan werkgeefster was om te bepalen of het tantième zou worden betaald. Gebleken is dat appellant in een tweetal brieven in 2014 werkgeefster heeft aangesproken op de betaling van de tantièmes. De vordering van appellant, waar deze het tantième betreft, is daarom voldoende duidelijk en niet aan gerede twijfel onderhevig.
4.6.
De tantième dient daarom door het Uwv overgenomen te worden. Omdat de tantième wordt opgebouwd over de periode van een jaar, zal deze naar rato moeten worden vergoed, te weten over de in 4.1.2 bedoelde periode van 19 weken. Voor appellant betekent dit dat hij recht heeft op betaling van 19/52 van zijn maandsalaris. Het bestreden besluit is in dat opzicht onjuist.
4.7.
Het Uwv heeft zich, gelet op zijn standpunt dat er geen aanspraak van appellant op tantième bestond, niet uitgelaten over diens grond over de betekenis van het Regeling-arrest en de toepassing daarvan op zijn aanspraken op de tantième over de jaren 2012, 2013 en 2014 in relatie tot de door de werkgever gedane loonbetalingen in de eerste maanden van 2015. Nu appellant wel een aanspraak op jaarlijkse tantième had, is die grond ten onrechte niet besproken. Het bestreden besluit heeft in dat opzicht een motiveringsgebrek.
4.8.
Het bestreden besluit is, gelet op 4.6 en 4.7, zowel onjuist als onvolledig. Omdat de Raad over onvoldoende financiële gegevens beschikt om de berekening te verrichten van de partiële aanspraak op de tantième en omdat het Uwv een nadere motivering zal moeten geven bij de gestelde toerekening van de laatste loonbetalingen aan de eerdere aanspraken op tantième in relatie tot het Regeling-arrest en de eventueel daaruit voor appellant voortvloeiende aanspraak op vergoeding, kan het geschil niet definitief worden beslecht. Daarom zal het Uwv in de gelegenheid worden gesteld deze gebreken te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na het verzenden van deze tussenuitspraak de in 4.6 en 4.7 vermelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
SSa