ECLI:NL:CRVB:2018:2551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
16/7220 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens niet voldoen aan de referte-eis en gebrek aan bewijs van dienstverband

In deze zaak heeft appellant op 28 september 2015 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering na de beëindiging van zijn dienstverband met [naam werkgever 1] op 1 september 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 13 oktober 2015 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij niet als werknemer was verzekerd. Bij de beslissing op bezwaar van 14 april 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met de wijziging dat appellant niet voldeed aan de referte-eis van minimaal 26 weken arbeid in 36 weken. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij voldoet aan de referte-eis, en dat de door hem ingediende stukken voldoende bewijs leveren voor zijn dienstverband bij [naam rijschool]. Het Uwv heeft echter gesteld dat de ingezonden stukken onvoldoende bewijs leveren voor een dienstverband en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij als werknemer heeft gewerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet is geslaagd in zijn bewijsvoering, en dat het aan hem was om objectieve gegevens te overleggen die zijn recht op uitkering onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellant niet aan de referte-eis voldoet en dat de overwegingen van de rechtbank volledig worden onderschreven. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7220 WW

Datum uitspraak: 16 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 oktober 2016, 16/1442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 28 september 2015 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) wegens de beëindiging op 1 september 2015 van zijn dienstverband met [naam werkgever 1]. Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 september 2015 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij geen werknemer was en daarom niet verzekerd is voor de WW.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 14 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2015 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de motivering gewijzigd, in die zin dat appellant per 1 september 2015 geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij in minimaal 26 kalenderweken in een periode van 36 kalenderweken één arbeidsuur heeft gehad (referte-eis). Hierbij heeft het Uwv overwogen dat de ingezonden stukken onvoldoende aanleiding geven om aan te nemen dat er sprake was van een dienstverband tussen appellant en rijschool [naam rijschool]. Ook is onvoldoende vast komen te staan dat appellant meer uren en/of weken arbeid heeft verricht voor [naam werkgever 1], waarbij hij deze werkzaamheden heeft verricht voor [naam rijschool]. Uit niets is gebleken dat sprake was van een (detacherings)overeenkomst tussen appellants werkgever [naam werkgever 1] en [naam rijschool], waarbij appellant werkzaamheden voor laatstgenoemde zou uitvoeren. Tevens heeft appellant in een verklaring aan de controleambtenaar van de Belastingdienst op 28 januari 2015 uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij in de maand november 2014 negen uur heeft gewerkt voor [naam werkgever 1] en in december 2014 drie uur. Deze uren komen overeen met de loonspecificaties die appellant in oktober 2015 heeft ingezonden. De door appellant op 15 april 2016 ingezonden stukken wijken daar behoorlijk van af en kunnen dan ook niet worden aangemerkt als bewijs dat appellant meer uren heeft gewerkt. Het Uwv acht de verklaring van appellant dat hij de uren bij [naam rijschool] door [naam werkgever 1] contant uitbetaald heeft gekregen zeer onaannemelijk. Voorts blijkt uit de polisadministratie dat er geen dienstbetrekking is aangemeld bij de Belastingdienst en ook geen loonopgaven zijn ingediend bij de Belastingdienst. Hierdoor is het aan appellant om bewijs te leveren dat hij als werknemer heeft gewerkt bij [naam werkgever 1] en op welke momenten hij als werknemer werkzaam was. Appellant heeft echter meerdere verklaringen en stukken ingezonden die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Het Uwv acht de eerste verklaring van appellant doorslaggevend en gaat daarom alleen uit van de in oktober 2015 ingezonden arbeidsovereenkomsten en salarisspecificaties.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat appellant voldoet aan de referte-eis. Het Uwv heeft op goede gronden de gestelde uren buiten beschouwing gelaten, nu niet is gebleken dat sprake was van een dienstbetrekking tussen appellant en [naam rijschool]. De stelling van appellant, dat hij de werkzaamheden voor [naam rijschool] zou hebben verricht uit hoofde van zijn functie bij [naam werkgever 1], wordt niet door stukken ondersteund. De brief van [naam A. ] van 26 maart 2016 is hiertoe onvoldoende. Weliswaar is daarin vermeld dat appellant tussen november 2014 en april 2015 voor [naam rijschool] zou hebben gewerkt, maar dit wordt niet gesteund door andere objectieve gegevens. Zo zou volgens de brief het salaris van appellant via [naam werkgever 1] zijn betaald, maar dit blijkt niet uit de salarisspecificaties van appellant. Voorts heeft appellant aan de Belastingdienst verklaard dat hij in november 2014 negen uur heeft gewerkt voor [naam werkgever 1] en in december 2014 drie uur. Dit stemt echter niet overeen met de bedragen in de brief van [naam A. ], maar wel met de eerder door appellant overgelegde salarisspecificaties. Ten slotte acht de rechtbank met het Uwv van belang dat, nu geen dienstbetrekking met [naam werkgever 1] is aangemeld bij de belastingdienst en geen loonopgaven zijn verricht, het aan appellant is bewijs te leveren dat hij toch als werknemer werkzaam was. Daarin is hij onvoldoende geslaagd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat uit de door hem in bezwaar ingezonden stukken blijkt dat hij voldoet aan de referte-eis. Er dient wel degelijk waarde toegekend te worden aan de duidelijke uitleg en onderbouwing van [naam A. ] in de brief van 26 maart 2016 evenals aan de verklaring van zijn werkgever van 26 maart 2016. Daaruit blijkt dat de werkzaamheden daadwerkelijk door appellant in opdracht van zijn werkgever zijn verricht bij [naam rijschool]. Toen er minder uren werk waren bij zijn werkgever is hij uitgeleend aan [naam rijschool]. De gewerkte uren moeten daarom meegenomen worden, waardoor hij voldoet aan de referte-eis.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 22 december 2014 tot en met
30 augustus 2015. Evenmin is in geschil dat appellant aan de referte-eis voldoet, indien rekening wordt gehouden met de weken waarin hij, naar gesteld, heeft gewerkt voor [naam rijschool]. Dit betreft volgens appellant de weken 49 tot en met 51 in 2014 en de weken 3 tot en met 16 in 2015. In geschil is of het Uwv deze weken terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3905) ligt het in beginsel op de weg van appellant, nu hij een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering, om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op uitkering.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant daarin niet is geslaagd. De overwegingen en conclusies van de rechtbank worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van zijn stellingen in bezwaar en beroep. Volstaan wordt daarom te verwijzen naar onderdeel 4.3 van de aangevallen uitspraak en de motivering van het bestreden besluit.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde

CVG