Uitspraak
16.7220 WW
OVERWEGINGEN
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant op 28 september 2015 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering na de beëindiging van zijn dienstverband met [naam werkgever 1] op 1 september 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 13 oktober 2015 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij niet als werknemer was verzekerd. Bij de beslissing op bezwaar van 14 april 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, met de wijziging dat appellant niet voldeed aan de referte-eis van minimaal 26 weken arbeid in 36 weken. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep zijn stelling herhaald dat hij voldoet aan de referte-eis, en dat de door hem ingediende stukken voldoende bewijs leveren voor zijn dienstverband bij [naam rijschool]. Het Uwv heeft echter gesteld dat de ingezonden stukken onvoldoende bewijs leveren voor een dienstverband en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij als werknemer heeft gewerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet is geslaagd in zijn bewijsvoering, en dat het aan hem was om objectieve gegevens te overleggen die zijn recht op uitkering onderbouwen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat appellant niet aan de referte-eis voldoet en dat de overwegingen van de rechtbank volledig worden onderschreven. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.