ECLI:NL:CRVB:2018:2517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
16/6180 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en interingsnormen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellante, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was in geschil over de hoogte van de bijstandsverlening en de toepassing van de interingsnorm. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 13 juni 2014 tot en met 15 oktober 2014 bijstand heeft aangevraagd, maar dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm niet correct was. De Raad heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Stein terecht de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verstrekt, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten uit partneralimentatie en de lening van haar ouders. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de tweede aangevallen uitspraak vernietigd, omdat het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.6180 WWB, 16/6181 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2016, 15/1703 (aangevallen uitspraak 1) en 15/2733 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraken op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.H.M. van Aken, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Aken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.M.J. Pepels en H.M.B. Kemp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 26 augustus 2009 is de echtscheiding uitgesproken tussen appellante en haar
ex-partner. Op 27 juli 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de ex-partner per 1 april 2009 een partneralimentatie van € 375,- per maand moet betalen alsmede een kinderalimentatie van € 275,- per kind per maand voor de twee kinderen. Vanaf november 2013 heeft appellante vanwege het bereiken van de 18-jarige leeftijd van haar jongste kind alleen nog partneralimentatie ontvangen. Appellante is tot 9 juli 2014 woonachtig geweest in de voormalige echtelijke woning De door appellante verschuldigde huur van die woning werd verrekend met de door haar ex-partner verschuldigde alimentatie. In de periode van
9 juli 2014 tot 5 september 2014 verbleef appellante bij haar broer. Vanaf 5 september 2014 woont appellante in een appartement aan de [adres] .
1.2.
Appellante heeft zich op 28 april 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Deze aanvraag heeft appellante op 19 mei 2014 ingetrokken.
1.3
Appellante heeft zich op 13 juni 2014 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. De daartoe strekkende aanvraag heeft appellante op 13 juni 2014 ingediend.
1.4.
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft het college appellante een voorschot van € 670,50 in de vorm van een renteloze lening verstrekt.
1.5.
Op 20 augustus 2014 heeft appellante met haar ouders een leenovereenkomst gesloten. Hierin is overeengekomen dat de ouders appellante een bedrag van € 3.000,- lenen, te betalen in vijf maandbedragen van € 600,-. Over het geleende bedrag is appellante vanaf
oktober 2014 een rente van 3% per jaar verschuldigd, te weten € 90,- per jaar te betalen in
12 maandelijkse termijnen van € 7,50. Verder is overeengekomen dat appellante de hoofdsom met rente uiterlijk 31 december 2018 dient terug te betalen. Over 2014 is geen aflossing verschuldigd en over 2015 zal in onderling overleg een maandelijkse aflossing worden overeengekomen. Aan de lening is de voorwaarde verbonden dat deze alleen zal worden gebruikt ten behoeve van de huurbetaling.
1.6.
Bij besluit van 15 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 april 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college appellante met ingang van 13 juni 2014 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande. Op grond van artikel 48, tweede lid,
van de WWB wordt de bijstand wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan tot een bedrag van € 27.337,86 verleend in de vorm van een geldlening. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onverantwoord is ingeteerd op haar vermogen. Volgens de vermogensberekeningen van het college en uitgaande van een interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm heeft appellante op
13 juni 2014 tot een bedrag van € 27.337,86 teveel ingeteerd en had zij vanaf 13 juni 2014 nog 19 maanden in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Het college heeft verder de inkomsten uit partneralimentatie in mindering gebracht op de bijstand en het verstrekte voorschot verrekend met de bijstand. Het college heeft bovendien de bijstand met ingang van 1 augustus 2014 ingetrokken, omdat appellante vanaf de maand augustus 2014 gedurende
vijf maanden, naast de partneralimentatie kon beschikken over een gift van haar ouders van € 600,- per maand en appellante vanaf die datum over voldoende middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
1.7.
Appellante was van 15 september 2014 tot 1 januari 2015 via Tempo-Team werkzaam bij [naam bedrijf] in [gemeente] . Op 5 januari 2015 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2015.
1.8.
Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het college appellante met ingang van
5 januari 2015 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de inkomsten uit partneralimentatie werden gekort. Op grond van artikel 48, tweede lid, van de WWB is de bijstand wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan tot een bedrag van € 26.667,36 verleend in de vorm van een geldlening. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onverantwoord is ingeteerd op haar vermogen. Volgens de vermogensberekeningen van het college en uitgaande van een interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm had appellante ten tijde van haar vorige aanvraag op 13 juni 2014 tot een bedrag van € 27.337,86 teveel ingeteerd. Appellante heeft over de periode van 13 juni 2014 tot 1 augustus 2014 een bedrag van € 670,50 aan leenbijstand ontvangen, zodat een bedrag van € 26.667,36 aan leenbijstand resteert.
1.9.
Bij besluit van 30 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de gronden van bezwaar zich alleen richten tegen de hoogte van het bedrag dat als leenbijstand wordt verstrekt en niet tegen het op dit bedrag in mindering brengen van de reeds verleende bijstand ter hoogte van € 670,50. Over de hoogte van de leenbijstand is in bestreden besluit 1 al een standpunt ingenomen. De hoogte van het bedrag aan leenbijstand kan in de onderhavige bezwaarprocedure niet opnieuw ter discussie worden gesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht 13 juni 2014 als ingangsdatum heeft genomen, omdat appellante zich op die dag bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft gemeld en zij op haar aanvraagformulier geen eerdere gewenste ingangsdatum heeft vermeld. Het college heeft op goede gronden bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 27.337,86 verleend. De rechtbank acht de door het college toegepaste interingsnorm van anderehalf maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm gelet op de vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2006:AX9635 en ECLI:NL:CRVB:2004:AP1646) op dit punt aanvaardbaar. Van een eerder moment dan
12 november 2008, de dag waarop de eerste verdeling van de boedel heeft plaatsgevonden, waarop appellante had moeten beginnen met interen is geen sprake. Uit de door het college opgestelde berekening moet worden afgeleid dat appellante te fors op haar vermogen heeft ingeteerd, waardoor zij eerder bijstand heeft moeten aanvragen. Het college heeft bij de berekening rekening gehouden met de door appellante betaalde advocaat- en notariskosten. Ook met de kosten van de mediation is rekening gehouden, doordat deze kosten vóór de boedelscheiding in mindering zijn gebracht op de boedel. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat aan de lening van haar ouders een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, nu deze verplichting afhankelijk is gesteld van een onzekere toekomstige gebeurtenis. Het college heeft de door de ouders aan appellante overgemaakte gelden dan ook terecht niet als een schuld aangemerkt die in mindering had moeten worden gebracht op haar vermogen. De periodieke overmakingen van de ouders moeten worden aangemerkt als inkomen. Opgeteld bij de door appellante ontvangen alimentatie, werd de op appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm overschreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante met ingang van
1 augustus 2014 geen aanspraak meer had op bijstand.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij het nemen van het besluit van 19 februari 2015 alleen rekening is gehouden met de over de periode van 13 juni 2014 tot 1 augustus 2014 ontvangen bijstand van € 670,50 en dat het interingsbedrag niet opnieuw onderwerp van geschil kan zijn. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in de tussenliggende periode geen aanspraak op bijstand heeft gemaakt en dat het tijdsverloop dus geen invloed heeft op de hoogte van het destijds vastgestelde interingsbedrag. De vraag of het college terecht heeft besloten appellante bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 27.337,86 is in de vorige bezwaarprocedure aan de orde gekomen. Daarom kan deze kwestie niet nogmaals in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 19 februari 2015 worden aangekaart. Tegen het besluit van het college om op dat bedrag een bedrag van
€ 670,50 in mindering te brengen heeft appellante geen specifieke bezwaargronden ingebracht.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante heeft tegen beide aangevallen uitspraken dezelfde gronden gericht. Ten aanzien van de ingangsdatum van bijstand heeft appellante aangevoerd dat zij al in april 2014 een aanvraag heeft ingediend, maar deze aanvraag op advies van de casemanager heeft ingetrokken. Haar klacht hierover is gegrond verklaard. Appellante heeft al vanaf april 2008 op haar vermogen moeten interen en niet pas vanaf november 2008. Zij heeft in deze periode geleefd van leningen van familie en vrienden, die zij later heeft moeten terugbetalen. Volgens appellante is de interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm niet juist, omdat zij er vanuit ging dat zij snel weer werk zou vinden, zij omwille van de kinderen de ouderlijke woning van de
ex-partner heeft gehuurd en zij rekening mocht houden met de levensstandaard die zij gewend was tijdens haar huwelijk. Daarnaast heeft appellante kosten gemaakt voor mediation. Deze kosten moeten in mindering gebracht worden op het vermogen. Ten aanzien van de lening van € 3.000,- van haar ouders heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een geldlening, omdat zij dit bedrag uiterlijk op 31 december 2018 dient terug te betalen en zij ook rente heeft betaald. Ter zitting van de Raad heeft appellante toegelicht dat zij zich gedwongen voelde om een lening aan te gaan, omdat de besluitvorming over haar aanvraag lang op zich liet wachten. Appellante acht het onzorgvuldig van de gemeente dat zij niet vooraf is geïnformeerd over het feit dat de lening op de bijstand in mindering zou worden gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 13 juni 2014 tot en met 15 oktober 2014.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Appellante heeft haar stelling dat moet worden gekeken naar de feitelijke kosten en niet moet worden uitgegaan van een interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm niet onderbouwd met een overzicht van de kosten die feitelijk door haar zijn gemaakt. Daarnaast heeft het college er terecht op gewezen dat met die interingsnorm, waarbij de voor appellante van toepassing zijnde norm juist is toegepast, al rekening is gehouden met een hogere levensstandaard. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.4.
Het college heeft het bedrag van € 3.000,- dat appellante van haar ouders heeft ontvangen terecht aangemerkt als inkomen, nog los van de vraag of sprake is van een lening. In dat verband heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat op grond van artikel 31, tweede lid,
van de WWB de uit een lening ontvangen gelden niet zijn uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Appellante heeft voordat zij geld van haar ouders ontving op 15 augustus 2014 een voorschot van € 670,50 ontvangen en daarnaast alimentatie tot een bedrag van € 925,-, zodat geen sprake was van een situatie waarin appellante in afwachting van toekenning van bijstand in haar levensonderhoud moest voorzien door het aangaan van leningen. Geen aanleiding bestaat om het bedrag van € 3.000,- buiten beschouwing te laten.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aanvallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is gelet hierop geen grond aanwezig.
Aangevallen uitspraak 2
4.6.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2015 ontvankelijk is.
4.7.
Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier relevant, een bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan
artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar. Het bezwaar van appellante voldoet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb. Dat de gronden van het bezwaar zien op iets dat al in een voorgaande procedure aan de orde is gesteld, houdt niet in dat het bezwaarschrift geen gronden bevat en het bezwaar daarmee niet voldoet aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb. Dit betekent dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen.
4.8.
Zoals met partijen ter zitting is besproken, zal de Raad uit een oogpunt van definitieve beslechting van het geschil een inhoudelijk oordeel geven over het besluit van
19 februari 2015. Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het college terecht bijstand in de vorm van een geldlening heeft toegekend onder aftrek van de inkomsten uit alimentatie. Er zijn geen andere gronden aangedragen dan tegen aangevallen uitspraak 1. Uit 4.5 volgt dat die gronden niet slagen. Daarom kan ook het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2015 niet slagen. De gronden van dat bezwaar richten zich alleen tegen de hoogte van het bedrag dat aan leenbijstand wordt verstrekt. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2015 ongegrond te verklaren.
5.1.
Get op 4.7 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 9,90 voor reiskosten van appellante in beroep en € 44,85 in hoger beroep, derhalve in totaal € 2.058,75.
5.2.
Gelet op 4.8 is voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 30 juli 2015;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2015 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 2.058,75;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt;
  • wijst de verzoeken tot veroordeling van vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L.V. van Donk

LO