In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De appellante, die bijstand had aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), was in geschil over de hoogte van de bijstandsverlening en de toepassing van de interingsnorm. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 13 juni 2014 tot en met 15 oktober 2014 bijstand heeft aangevraagd, maar dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm niet correct was. De Raad heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Stein terecht de bijstand in de vorm van een geldlening heeft verstrekt, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten uit partneralimentatie en de lening van haar ouders. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de tweede aangevallen uitspraak vernietigd, omdat het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad heeft het bezwaar ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.