[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. Van Es, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 12 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/9453 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 01/3325 NABW, behandeld ter zitting van 27 april 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 juli 1993, in aanvulling op haar invaliditeitspensioen van het ABP, een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet. In 1997 is deze uitkering beëindigd in verband met haar werkzaamheden via een uitzendbureau. Na uitval wegens ziekte heeft appellante tot 19 november 1998 een uitkering ingevolge de Ziektewet ontvangen. Haar verzoek om aansluitend in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering werd afgewezen. Inmiddels had appellante op 4 september 1998 de woning op het adres [adres 1] te [woonplaats] aangekocht voor een bedrag van f 92.500,-- (bezwaard met een hypotheek van f 102.100,--). Op 5 oktober 1998 heeft appellant vervolgens haar woning op het adres [adres 2] te [woonplaats] voor een bedrag van f 95.000,-- verkocht, waarvan door haar na aftrek van de kosten en lasten een bedrag van f 49.904,78 is ontvangen. Een aanvraag om bijstand van 7 december 1998 werd wegens ontbrekende gegevens buiten verdere behandeling gelaten.
Op 22 februari 1999 diende appellante een nieuwe aanvraag om bijstand in.
Bij besluit van 20 april 1999 is appellant met ingang van 22 februari 1999 een aanvullende uitkering ingevolge Algemene bijstandswet toegekend met dien verstande dat deze uitkering, met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw, voor de duur van 17 maanden met 20% werd verlaagd wegens te snelle intering van de opbrengst uit verkoop van de woning aan de [adres 1].
Het tegen het besluit van 20 april 1999 gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 juni 2000 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde onder meer het volgende overwogen:
" Aan de bestreden beschikking ligt een berekening ten grondslag waarbij rekening is gehouden met de koopakte van de [adres 1], met een bril van f 280,--, een 3-zitsbank ad f 1.750,--, een eethoek van f 500,-- en de rekening van de dierenarts van f 159,95. Bovendien is rekening gehouden met de terugvordering in verband met de nabetaling USZO ad f 13.083,84 en vrij te laten vermogen groot f 9.850,--. Men komt dan tot een vrij te laten vermogen van f 21.385,61 dat gedeeld wordt door f 2.214,33 (1,5 x het voor haar geldende normbedrag). Dit komt neer op een interingstermijn van 9,5 maand.
De Commissie is van oordeel dat de berekening op goede gronden tot stand is gekomen en vindt de korting van 20% voor de duur van 17 maanden passend.".
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 juni 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde een tweetal berekeningen heeft gemaakt terzake van het bedrag waarover appellante bij een normale intering van de opbrengst van de woning aan de [adres 1] op de datum van aanvraag van 22 februari 1999 had kunnen beschikken. De eerste berekening van 16 april 1999 komt daarbij uit op een bedrag van f 21.385,61 en de tweede (herstel)berekening van 19 april 1999 resulteert in een bedrag van f 28.321,29. Voorts is in de tweede berekening, anders dan in de eerste, rekening gehouden met het feit dat appellante een ABP-pensioen ontving van circa f 550,-- per maand en op die grond slechts aanspraak kon maken op aanvullende bijstand. Vertaald naar een interingsnorm van 1,5 maal het gehanteerde uitkeringsbedrag, betekent dit dat appellante daarmee 9,5 maand respectievelijk 17 maanden zelfstandig in haar levensonderhoud had kunnen voorzien. De Raad leidt verder uit de stukken af dat gedaagde bij het opleggen van de maatregel kennelijk heeft beoogd de duur van de maatregel te relateren aan de periode dat appellante nog op de haar ter beschikking staande middelen had kunnen interen alvorens een beroep op bijstand te doen. Door nu het eerstgenoemde bedrag te koppelen aan de tweede genoemde periode is de zienswijze van gedaagde niet te volgen. Het besluit van 30 juni 2000 berust dan ook op een ondeugdelijke motivering zodat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend treft de aangevallen uitspraak eenzelfde lot.
De Raad zal voorts bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt hij het volgende.
Uit de afrekening van notariskantoor Van Buttinga Wichers blijkt dat door appellante na verkoop van de woning aan de [adres 1] in oktober 1998 een bedrag van f 49.904,78 is ontvangen. Vaststaat dat appellante ten tijde van de aanvraag van 22 februari niet meer beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw (9.850,--) te boven ging. Gedaagde is, uitgaande van eerstgenoemd bedrag, waarop een aantal aantoonbaar gemaakte kosten in mindering is gebracht, er van uitgegaan dat appellante op 22 februari 1999 overeenkomstig de reeds eerder in de rechtspraak acceptabel geachte interingsnorm, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor de betrokkene geldende bijstandsnorm, over een bedrag van f 28.321,29 had kunnen beschikken en daarmee, hierbij tevens rekening houdend met het ABP-pensioen van appellante, vanaf die datum nog (afgerond) 17 maanden in haar levensonderhoud had kunnen voorzien.
Appellante heeft ter rechtvaardiging van de intering op haar vermogen naast de posten waarmee gedaagde bij zijn berekening reeds rekening heeft gehouden, een aantal andere uitgaven (aflossing schulden en inrichtingskosten) genoemd.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde bij de vermogensberekening deze uitgaven terecht niet in mindering gebracht. De door appellante gestelde schulden voldoen niet aan de vereisten die daaraan in de jurisprudentie worden gesteld (het bestaan van de schuld dient voldoende vast te staan en er dient sprake te zijn van een daadwerkelijke aflossingsverplichting) en het gestelde, aan de inrichting van de woning aan de [adres] bestede bedrag van circa f 19.000,-- is, gelet op de toenmalige omstandigheden van appellante, buiten proportie. Niet gebleken is dat bij appellante terzake van deze handelwijze elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De Raad kan zich verenigen met bovenvermelde berekening van gedaagde van 19 april 1999. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het feit dat appellante ten tijde van de aanvraag van 22 februari 1999 niet meer beschikte over een vermogen dat de voor haar geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw te boven ging, een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze van appellante, dat ook de Raad als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Abw kwalificeert.
Gedaagde was, gelet op het voorgaande, derhalve gehouden een maatregel op te leggen. Gelet op de aard van de gedraging is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz niet van toepassing.
De Raad is van oordeel dat gedaagde de duur van de maatregel in dit geval in redelijkheid heeft kunnen relateren aan de duur van de berekende interingsperiode. Ook de omvang van de verlaging ontmoet bij de Raad geen bezwaar, gelet op de ernst van de gedraging en het effect van de maatregel afgezet tegen de omvang van het versneld ingeteerde bedrag. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te matigen. Van een onevenredig zware maatregel zoals door de gemachtigde van appellante is betoogd, is dan ook geen sprake.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een maatregel af te zien is de Raad ten slotte evenmin gebleken.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 30 juni 2000 in stand te laten.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644, in hoger beroep wegens verleeende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 juni 2000;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € (104,37) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2004.