ECLI:NL:CRVB:2018:2513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
16/6212 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met gezamenlijke huishouding en vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellant heeft van 26 november 2010 tot en met 29 februari 2012 bijstand ontvangen, maar het college heeft deze bijstand ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-echtgenote, D, op het adres [adres 1]. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellant zijn hoofdverblijf op dat adres had in de eerste periode. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen, zoals waterverbruiksgegevens en getuigenverklaringen, niet voldoende zijn om te concluderen dat appellant daar daadwerkelijk woonde. Voor de tweede periode, van 24 maart 2014 tot en met 30 september 2015, heeft de Raad echter geoordeeld dat appellant wel degelijk zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] had, wat betekent dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor de eerste periode, maar bevestigt de intrekking van de bijstand voor de tweede periode. Daarnaast wordt het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 16.780,44. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar het college wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

16.6212 PW, 17/898 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2016, 16/2047 (aangevallen uitspraak 1), en van 22 december 2016, 16/5666 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Daskapan hoger beroepen ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Nadien heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, zich in beide zaken als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft verweerschriften en in zaak 17/898 PW nadere stukken ingediend.
Namens appellant heeft mr. Fakiri in zaak 16/6212 PW een aanvullend hoger beroepschrift en nadere stukken ingediend en in zaak 17/898 PW een reactie ingezonden op de door het college ingediende nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is van [datum] 1977 tot en met [datum] 1998 gehuwd geweest met [naam 1] ( [X] ). Uit dat huwelijk zijn vier kinderen geboren. [X] woont sinds 9 juli 2002 op
het adres [adres 1] (adres [adres 1] ). Op dat adres hebben ook twee (meerderjarige) kinderen van appellant ingeschreven gestaan. De woning op het adres [adres 1] hebben appellant en [X] gezamenlijk gekocht. De koopovereenkomst van de
- op dat moment nog te bouwen - woning dateert van 22 april 2002.
1.2.
Appellant ontving sinds 26 november 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het uitkeringsadres was [adres 2] (adres [adres 2] ). Van de gezamenlijke koopwoning met [X] heeft appellant toen geen opgave gedaan. In de periode van 1 juni 2009 tot 23 april 2013 heeft appellant in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) - thans basisregistratie personen - op het uitkeringsadres ingeschreven gestaan. In de periode van 9 juli 2002 tot 24 september 2003 en van 21 maart 2005 tot 1 juni 2009 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 1] . Vanaf 23 april 2013 staat appellant in de GBA ingeschreven op het adres [adres 3] (adres [adres 3] ).
1.3.
Naar aanleiding van ontstane twijfel over de woonsituatie van appellant, meer in het bijzonder of appellant mede-eigenaar was van de woning op het adres [adres 1] , waar [X] , met twee kinderen woonde, en omdat uit bankafschriften was gebleken dat appellant ter zake van dat adres de betalingen verrichtte aan de nutsbedrijven Dunea, Eneco en Ziggo, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerker BO) in 2011 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker BO onder meer informatie opgevraagd over het water- en energieverbruik op de adressen [adres 1] en [adres 2] , bankgegevens opgevraagd bij appellant en op 7 december 2011 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 27 september 2011 en 7 december 2011, 20 januari 2012 en 8 maart 2012. In laatstgenoemde rapportage staat onder meer vermeld dat op 24 februari 2012 een huisbezoek is afgelegd aan het adres [adres 2] , dat de deur toen werd geopend door een man die vertelde dat appellant er niet woont en dat appellant in reactie op de uitnodiging voor een gesprek op 8 maart 2012 heeft laten weten dat hij niet op die afspraak komt, omdat hij werkt. Vervolgens heeft de medewerker in de rapportage opgenomen: “Ik kan niet meer doen dan de zaak af te sluiten”. Aan het slot van het rapport staat vermeld: “Onderzoek afgerond, afleggen onvoldoende aanknopingspunten. Uitkering is al beëindigd.”.
1.4.
Bij besluit van 6 maart 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 21 maart 2012, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken op de grond dat appellant sinds 15 februari 2012 inkomsten uit werk ontvangt.
1.5.
Op een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellant met ingang van
24 maart 2014 opnieuw bijstand verleend op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van tien procent. Het opgegeven uitkeringsadres was het adres [adres 3] . Daar woont ook een zus van appellant met haar gezin.
1.6.
Naar aanleiding van een interne melding van 16 februari 2015 dat, kort gezegd, wordt betwijfeld of appellant wel op het adres [adres 3] woont en hij mogelijk verblijft in de eigen koopwoning op het adres [adres 1] , heeft een medewerker BO opnieuw een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.6.1.
In dat kader heeft de medewerker BO onder meer internetonderzoek gedaan en bij Dunea en Eneco gegevens over het water- en energieverbruik op het adres [adres 1] opgevraagd. Dunea heeft waterverbruiksgegevens van dat adres verstrekt over de periode van 25 juni 2002 tot en met 11 december 2014. Het verbruik op genoemd adres bedroeg in de periode van 13 december 2009 tot 7 december 2010 245 m3, in de periode van 7 december 2010 tot 18 december 2011 248 m3, in de periode van 18 december 2011 tot 5 december 2012 172 m3, in de periode van 5 december 2012 tot 12 december 2013 218 m3 en in de periode van 12 december 2013 tot 11 december 2014 188 m3.
1.6.2.
Voorts heeft de medewerker BO de bewoonster van het adres [adres 4] en de bewoner van het adres [adres 5] als getuigen gehoord. De bewoonster van eerstgenoemd adres heeft op 1 september 2015 verklaard dat zij al sinds 2004 op dat adres woont, dat zij de bewoners op nummer [nummer 1] kent, dat die bewoners daar wonen sinds zij er woont, dat het gezin bestaat uit een man en een vrouw, dat zij beiden van Turkse afkomst zijn en er als stel of gezin wonen, dat de man genaamd is [naam 2] , dat zij niet veel contact heeft met de bewoners van nummer [nummer 1] , maar hen wel af en toe in de tuin ziet zitten of bij het voorbijgaan op straat en dat zij de man voor het laatst op de Haagse markt heeft gezien. De bewoner van het adres [adres 5] heeft op 10 september 2015 verklaard dat hij al sinds 2007 op dat adres woont, dat hij de bewoners op nummer [nummer 2] kent als de familie [naam 2] , dat het gezin bestaat uit een vader en een moeder van rond de 50 jaar, een zoon en een dochter, dat hij de bewoners bijna dagelijks ziet, dat hij de man van de getoonde foto niet kent en ook nooit heeft gezien en dat hij met zekerheid kan zeggen dat de man van wie de foto wordt getoond niet op nummer [nummer 2] woont en daar ook nooit heeft gewoond.
1.6.3.
Bij brief van 10 september 2015 heeft een medewerker BO appellant uitgenodigd voor een kantoorgesprek op 15 september 2015. Voorafgaand aan dit gesprek hebben twee medewerkers BO, na een waarneming vanuit de dienstauto te hebben verricht bij de woning op het adres [adres 1] , een huisbezoek afgelegd aan dit adres. Over de waarneming is in de rapportage van 21 september 2015, waarin de bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd, vermeld dat appellant de woning via de voordeur verliet en naar buiten liep met een fiets aan zijn hand. Daarop hebben de medewerkers appellant aangesproken. Over het huisbezoek is in de rapportage, samengevat weergegeven, het volgende opgenomen. Appellant opende de voordeur met een sleutel. Voordat de woning werd binnengetreden, hebben de medewerkers BO appellant de concrete reden van het huisbezoek uitgelegd en de zogeheten ‘informed consent’ vastgesteld. Appellant verklaarde geen bezwaar te hebben tegen het onderzoek en gaf door middel van een digitale ondertekening van het digitale formulier op de iPad toestemming voor het huisbezoek. D voegde zich in de hal bij appellant. Onder het kopje ‘4. Verslag huisbezoek’ is onder meer het volgende opgenomen:
“Hierop betraden wij de woning en liepen met (appellant) en (D) naar de woonkamer. (…) Beiden reageerden verrast op onze komst en (…) ontstemd. (…) Hierop is aan (appellant) en (D) uitgelegd wat de procedure is en de reden van een onaangekondigd huisbezoek. (Appellant) en (D) wilden geen genoegen nemen met de uitleg en bleven bezwaar maken tegen het huisbezoek. (…) Omdat (appellant) en (D) niet de intentie leken te hebben om ons, rapporteurs, de woning te tonen drongen wij nogmaals bij belanghebbende aan om zijn medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Hierop liep betrokkene (…) via een trap naar een boven gelegen verdieping van de woning. (…) Hierop verzochten wij aan (appellant) om met ons mee te lopen naar boven. Op de vraag waar (appellant) sliep, wees (appellant) naar een slaapkamer, waarvan de deur openstond, waar op dat moment (D) het beddengoed aan het rechttrekken was. (…) In de slaapkamer vroeg ik, rapporteur (…) of appellant een kledingkast wilde openen. (Appellant) protesteerde en zei dat het niet zijn huis en niet zijn spullen zijn en daarom geen toestemming kon geven. (Appellant) zei dat hij wel mee wilde werken maar dat het niet van hem afhing maar van zijn ex-vrouw omdat het huis van haar was. Wij, rapporteurs, moesten wederom aandringen bij (appellant) en (B) om mee te werken aan het onderzoek. Hierop werd onder protest een van de kledingkasten geopend. Op de vraag of er foto’s genomen mochten worden werd door (appellant) toestemming gegeven. Op dat moment kwam een man gekleed in een boxershort de slaapkamer binnenlopen. Daarnaar gevraagd verklaarde de man de zoon te zijn van (appellant). De man was duidelijk kwaad en zei (…) dat wij daar niets te zoeken hadden en dat wij ook geen foto’s mochten maken. Zowel de houding van de zoon als de toon waarop hij sprak ervaarde rapporteur als intimiderend. (…) Omdat de situatie in de kamer niet veranderde en appellant geen aanstalten maakte om zijn medewerking te verlenen deelde ik, rapporteur, aan (appellant) mee dat wij de woning gingen verlaten en dat het niet verlenen van zijn medewerking direct gevolgen zou hebben voor zijn uitkering. Hierop hebben wij, rapporteurs, (…) omstreeks 08:20 uur de woning verlaten.” Een verslag van het informed consent zit bij de stukken.
1.6.4.
Aansluitend aan dit huisbezoek hebben de medewerkers BO met appellant op kantoor het gesprek gevoerd waarvoor zij hem hadden uitgenodigd. Volgens het door appellant - per pagina ondertekende - gespreksverslag heeft één van de medewerkers BO gezegd dat de medewerkers naar aanleiding van het huisbezoek nog een aantal vragen willen stellen en heeft deze medewerker het verloop van het huisbezoek kort weergegeven. Volgens het gespreksverslag zijn aan appellant onder meer de volgende vragen gesteld en heeft appellant daarop het volgende geantwoord:
Op de vraag hoe vaak hij op het adres [adres 1] komt:
“Ik kom dagelijks op het adres. Ik kom op verschillende tijden op de dag.”
Op de vraag hoeveel nachten hij slaapt op het adres [adres 1] :
“Ik slaap er 4 à 5 dagen. Ik vertrek als ik een afspraak heb vroeg, en zo niet vertrek ik rond
11 uur. Op verschillende tijden. Ik kom ook op verschillende tijden in de middag aan op het adres.”
Op de vraag hoe de huishoudelijke taken zijn verdeeld:
“Soms koken wij samen, soms eten wij samen. En met wij bedoel ik mijzelf en mijn
ex-vrouw. Daarna maakt zij schoon en dan zit ik te internetten of tv te kijken. [...]”
Op de vraag of appellant en D samen eten:
“Ja als ik er ben eten wij samen. Dat is 4 à 5 dagen in de week.”
Op de vraag waar appellant de rest van de week verblijft:
“Ik verblijf de rest van de dagen bij mijn ouders. [...]”
Op de vraag of appellant regelmatig pint in de buurt van de woning op het adres [adres 1] :
“Mijn ouders wonen in de buurt van de [locatie] , mijn moeder is ziek en daarom kom ik daar dagelijks en pin ik daar in de buurt.”
Op de vraag waar appellant tijdens de vakanties verbleef:
[gemeente 1] , dat is de plaats waar mijn ex-vrouw en ik sinds 1994 een woning hebben in Turkije. Wij zijn in 2005 wettelijk gescheiden. De rechtbank heeft toen bepaald dat de woning verdeeld moest worden tussen mij en mijn ex-vrouw. Dus ik ben wettelijk maar voor de helft eigenaar van de woning.
Het betreft een portiekwoning met 4 kamers waarvan 2 slaapkamers. Het is een appartement op de eerste verdieping.
Ik weet niet meer voor hoeveel wij de woning hebben gekocht. De woning is toen contant betaald. Dat was ongeveer 25.000 à 30.000 gulden. Het betreft een woning van ongeveer 80 m2. Het is maar een vakantiewoning. De woning is heel klein.
U vraagt wat het adres van de woning is. Het adres is [adres 6] .”
In het gespreksverslag staat ook dat appellant de verklaring geheel vrijwillig en zonder dwang heeft afgelegd en dat een afschrift van het verslag ter kennisname is meegegeven. Voorts is in het gespreksverslag aangekruist dat de verklaring aan appellant is voorgelezen en dat appellant na voorlezing volhardde in zijn verklaring.
1.7.
In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien bij besluit van 24 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit 1), wegens schending van de inlichtingenverplichting de bijstand van appellant met ingang van 26 november 2010 in te trekken en de over de periode van 26 november 2010 tot en met 26 februari 2012 en de periode van 24 maart 2014 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.569,55 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het door hem opgegeven adres, maar op het adres [adres 1] . Appellant voert op dat adres een gezamenlijke huishouding met D, waardoor hij geen zelfstandig subject van bijstand kan zijn. Omdat appellant geen inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
1.8.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het college de terugvordering met een bedrag van € 3.863,96 gebruteerd en de totale terugvordering vastgesteld op € 31.433,51.
1.9.
Nadat het college een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 7 oktober 2015 bij besluit van 12 oktober 2015 had afgewezen, heeft appellant op 27 oktober 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. In verband met die aanvraag heeft het college appellant bij brieven van 6 november 2015 en 10 december 2015 verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder gegevens met betrekking tot zijn vermogen in het buitenland. Appellant heeft op 15 december 2015 aan het college bericht dat hij geen onroerende zaken in het buitenland heeft.
1.10.
Bij besluit van 23 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Geen aanleiding bestaat om appellant niet te houden aan zijn onder 1.4.4 opgenomen verklaring die hij heeft afgelegd op de vraag waar hij tijdens vakanties verbleef. In bezwaar heeft appellant die verklaring niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken weerlegd. Appellant heeft uitsluitend een ‘tapu senedi’
- eigendomsbewijs - uit 1994 overgelegd, waarin wordt gesproken over grond met agrarische doeleinden. Daaruit blijkt niet dat de woning waarover appellant heeft verklaard ook daadwerkelijk op die grond is gebouwd. Door onvolledige gegevens te verstrekken over de woning waarover hij heeft verklaard, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering (16/6212 PW)
4.1.
Het gaat om intrekking en terugvordering van bijstand over twee periodes. De eerste te beoordelen periode loopt van 26 november 2010 tot en met 29 februari 2012 (periode 1). De tweede te beoordelen periode loopt van 24 maart 2014 tot en met 30 september 2015, de einddatum van de terugvorderingsperiode (periode 2).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking, in dit geval het voeren van een gezamenlijke huishouding, in beginsel op het college rust.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellant en D vier kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende periode 1 en 2 sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of appellant en D hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat D in periode 1 en 2 haar hoofdverblijf had in de woning op het adres [adres 1] . In geschil is of ook appellant daar in die periodes zijn hoofdverblijf had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd, komt er, kort samengevat, op neer dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in periode 1 en 2 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres [adres 1] .
Periode 1
4.6.1.
Daarnaar gevraagd, heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad verklaard dat de feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] , wordt gevormd door de onder 1.6.1 opgenomen gegevens over het waterverbruik op dat adres en de onder 1.6.4 opgenomen getuigenverklaringen.
4.6.2.
De verbruiksgegevens wijzen weliswaar uit dat het verbruik van water op het adres [adres 1] in periode 1 aan de hoge kant was voor het aantal personen dat op dat adres stond ingeschreven, maar daaruit valt niet af te leiden dat appellant daar in die periode zijn hoofdverblijf had.
4.6.3.
De verklaring van de bewoner van het adres [adres 5] ziet uitsluitend op de bewoners van het adres [adres 3] . Aangezien appellant in periode 1 stond ingeschreven op het adres [adres 2] , komt aan die verklaring in zoverre geen betekenis toe.
4.6.4.
De enkele, summiere en nauwelijks door feitelijke waarnemingen gesteunde, verklaring van de bewoner van het adres [adres 4] over het wonen van appellant op het adres [adres 1] is op zichzelf noch in samenhang met de waterverbruiksgegevens voldoende om te kunnen concluderen dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf had op dat adres.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat de onder 4.5 opgenomen beroepsgrond slaagt voor zover deze betrekking heeft op periode 1. Dit betekent dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met D.
Periode 2
4.8.
Daarnaar gevraagd, heeft de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de Raad bevestigd dat de feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant in periode 2 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] , wordt gevormd door de onder 1.6.4 weergegeven verklaringen van appellant over, kort gezegd, zijn aanwezigheid op dat adres, ondersteund door de onder 1.6.1 opgenomen gegevens over het waterverbruik op dat adres en de onder 1.6.2 opgenomen getuigenverklaringen.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat op grond van de volgende bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat om hem niet te houden aan de door hem op 15 september 2015 afgelegde verklaring, zoals die is opgetekend in het gespreksverslag. Voorafgaand aan het gesprek op die datum heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Appellant, D en hun zoon hebben geprotesteerd tegen het huisbezoek, maar desondanks zijn de medewerkers BO opdringerig doorgegaan met het indringen in de woning. De aanpak en de benadering van appellant, D en hun zoon door de medewerkers was voor hem zeer belastend en was ook onrechtmatig. Tijdens het gesprek, dat volgens appellant voortborduurde op, en in feite één geheel vormde met het huisbezoek, werd hij geconfronteerd met de medewerkers BO die ook het huisbezoek hadden afgelegd. Appellant was daardoor in de war en niet helemaal zichzelf. Het gesprek vond plaats in een sfeer van dwang en angst en is niet gelopen zoals het op papier staat. De medewerkers BO hebben geprobeerd appellant woorden in de mond te leggen. Appellant heeft duidelijk niet alles goed begrepen en heeft ook de ondertekende verklaring niet goed gelezen of begrepen. Er bestaat een grote discrepantie tussen de werkelijkheid, zoals die door appellant in de door hem opgestelde schriftelijke verklaring van 26 december 2016 is weergegeven, en de inhoud van het gespreksverslag.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij door de gang van zaken tijdens het huisbezoek zodanig is beïnvloed dat hij daarna op het kantoor geen reële verklaring heeft kunnen afleggen. Niet alleen is het gesprek, waarvoor appellant enkele dagen daarvoor was uitgenodigd, een afzonderlijke onderzoekshandeling en niet een ten opzichte van het huisbezoek voortgezette onderzoekshandeling, ook het onder 4.6.3 verkort weergegeven verslag van het huisbezoek geeft geen aanleiding om aan te nemen dat deze stelling van appellant juist is. Van belang is voorts dat appellant het gespreksverslag zonder voorbehoud per pagina heeft ondertekend en dat deze opgetekende verklaring consistent en gedetailleerd is. Dat de medewerkers BO zouden hebben geprobeerd appellant woorden in de mond te leggen, blijkt niet uit het gespreksverslag. Voor zover appellant bedoelt te stellen dat hij zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd of dat de verklaring onjuist is opgetekend, heeft hij die stellingen niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft in ieder geval niet meteen na het gesprek een klacht ingediend en/of kenbaar gemaakt dat en op welke punten het verslag onjuist is, hoewel hij een afschrift van het gespreksverslag had meegekregen. Appellant heeft ook getekend voor het na voorlezing volharden in zijn verklaring. Dat hij het gespreksverslag desondanks niet goed heeft begrepen, komt voor zijn risico. De conclusie is dan ook dat appellant kan worden gehouden aan de door hem op
15 september 2015 afgelegde verklaring.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat de verklaring van 15 september 2015 geen grondslag biedt voor de conclusie dat hij in periode 2 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] . Het enkele feit dat de woning op dat adres het gezamenlijk eigendom is van appellant en D, betekent niet dat het leven van appellant zich daar afspeelde. Dat appellant gedurende vier à vijf dagen per week sliep in die woning is, zoals blijkt uit de uitspraak van 19 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4339), onvoldoende om aan te nemen dat appellant daar zijn hoofdverblijf had. Het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven lag niet op het adres [adres 1] . In feite verbleef appellant in die periode in drie woningen, te weten zijn eigen woning op het adres [adres 3] , de woning op het adres [adres 1] en de woning van zijn ouders.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In het geval van de door appellant genoemde uitspraak overnachtte de betrokkene alleen maar op doordeweekse dagen op het adres van zijn vriendin en was hij de rest van de week thuis of in het café. Dat is een andere situatie dan zich voordoet in het geval van appellant. Dat wat appellant heeft verklaard op vragen over zijn verblijf in de woning op het adres [adres 1] wijst uit dat zijn verblijf op dat adres meer omvatte dan alleen het overnachten gedurende vier à vijf dagen per week. Appellant heeft immers verklaard dat als hij op het adres [adres 1] was, hij dan samen at met D. Soms kookten zij samen en na het eten maakte D schoon en ging appellant internetten of tv kijken. Hij vertrok weliswaar in de loop van de ochtend uit de woning op dat adres, maar kwam daar dan dezelfde dag ook weer terug. De overige dagen van de week verbleef appellant bij zijn ouders, om zijn zieke moeder te verzorgen. Uit de door appellant afgelegde verklaring kan niet worden afgeleid of en zo ja, hoeveel tijd appellant nog doorbracht op het adres [adres 3] . De verklaring die appellant op 15 september 2015 heeft afgelegd, biedt dan ook een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in periode 2 het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich bevond op het adres [adres 1] , zodat hij in die periode zijn hoofdverblijf had op dat adres. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van de bewoner van het adres [adres 4] . Aangezien D in periode 2 ook haar hoofdverblijf had op dat adres, was in die periode sprake van een gezamenlijke huishouding. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in periode 2 niet een zelfstandig subject van bijstand was.
Slotsom
4.13.1.
Uit 4.7 volgt dat geen toereikende grondslag bestaat voor de intrekking van de bijstand van appellant over periode 1. Uit 4.12 volgt dat dit wel het geval is voor periode 2 en dat het college daarom gehouden was de bijstand met ingang van 24 maart 2014 in te trekken. Gelet hierop is bestreden besluit 1, voor zover het periode 1 betreft, onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep treft in zoverre doel. Dit betekent dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellant over periode 1. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering van de gemaakte kosten van (algemene) bijstand betreft.
4.13.2.
Voorts bestaat aanleiding het besluit van 24 september 2015 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over periode 1, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan bestreden besluit 1 en de vertegenwoordiger van het college ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat dit gebrek niet meer kan worden hersteld.
4.13.3.
Uit 4.13.1 volgt dat het college niet bevoegd was de kosten van (algemene) bijstand over periode 1 terug te vorderen en gehouden was de kosten van bijstand terug te vorderen over periode 2. De financiële uitwerking hiervan kan de Raad in dit geval zelf maken. Onder de beschikbare gegevens bevindt zich namelijk een rapportage ‘bruto terugvordering’ van 20 oktober 2015. Deze rapportage ligt ten grondslag aan het onder 1.8 genoemde besluit van dezelfde datum. Dit besluit tot brutering van het netto teruggevorderde bedrag is aan te merken als een wijziging van het besluit van 24 september 2015 (vergelijk de uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2300), zodat het college met bestreden besluit 1 geacht moet worden te hebben beslist op het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 20 oktober 2015. Uit bedoelde rapportage blijkt dat het (bruto) terugvorderingsbedrag over periode 1 uiteindelijk € 14.653,07 bedraagt. Dit bedrag moet in mindering worden gebracht op het bruto teruggevorderde bedrag van in totaal € 31.433,51, zodat voor de terugvordering een bedrag van € 16.780,44 resteert. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 16.780,44.
Aangevallen uitspraak 2: afwijzing aanvraag (17/898 PW)
4.14.
De te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2015, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 23 december 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.15.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat dat hij geen (mede-)eigenaar is en was van een woning in [gemeente 1] . Hij voert in dit verband aan dat hij niet kan worden gehouden aan zijn op 15 september 2015 afgelegde verklaring daarover. Volgens appellant is deze verklaring ook niet juist. Hiertoe verwijst hij naar een door hem in hoger beroep overgelegde verklaring van een medewerker van het kadaster in [gemeente 1] van 10 maart 2017, waaruit blijkt dat hij een aandeel heeft in een stuk grond ter grootte van 5,36 m2 en dat hij daarvan niets wist. De waarde daarvan is echter nihil. Voorts verwijst appellant naar de door hem in bezwaar overgelegde tapu senedi uit 1994 betreffende een perceel landbouwgrond. Het zou gaan om een bouwwerk op die grond. Aangezien deze grond destijds niet door appellant en D samen is gekocht, maar alleen door D, kwam de volledige eigendom van de grond op haar naam te staan. Appellant en D waren gehuwd volgens het oude huwelijksregime van Turkije. Op grond daarvan behoorde het perceel grond en een eventueel bouwwerk daarop niet tot de huwelijksboedel. Bij de echtscheiding bleef D eigenaar van het onderhavige registergoed. Tijdens het gesprek op 15 september 2015 heeft appellant, onder invloed van spanning en als gevolg van verwarring, slechts zijn latente wens uitgesproken dat het als ‘woning’ geduide bouwwerk op het perceel grond ook mede zijn eigendom was. Uit geen enkel document blijkt dat appellant ten tijde van de bijstandsaanvraag mede-eigenaar is of is geweest van een woning in [gemeente 1] .
4.17.
Zoals al onder 4.10 is overwogen, kan appellant worden gehouden aan de door hem op 15 september 2015 afgelegde verklaring. Dit geldt dus ook voor de verklaring van appellant in reactie op de vraag waar hij tijdens de vakanties verbleef.
4.18.1.
Het college heeft kort voor de zitting aan de Raad stukken toegezonden van een in verband met de beoordeling van het recht op bijstand van appellant in de periode van vóór 2002, in Turkije uitgevoerd onderzoek naar bezit van onroerende zaken van appellant in dat land. Dit onderzoek is met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verricht door het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché). De bevindingen van dit onderzoek, dat feitelijk is uitgevoerd door een buitendienstmedewerker van Bureau Attaché, zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 23 december 2015 (rapportage). Hierin staat onder meer het volgende. Voor de woning op het door appellant op 15 september 2015 genoemde adres heeft de buitendienstmedewerker bij de afdeling onroerend goedbelasting van de gemeente [gemeente 1] geen onroerend goedbelastingaangifte op naam van appellant aangetroffen. Het kadaster verleent geen medewerking en is daarom niet bezocht. Door het adres te gebruiken en met behulp van het wijkhoofd van de wijk [wijk] heeft de buitendienstmedewerker de woning gevonden waarover appellant verklaart dat hij deze bezit samen met zijn ex-echtgenote. De woning zag er onbewoond uit. Daarom heeft de buitendienstmedewerker gesproken met een buurman die een kruidenierszaak heeft vlakbij de woning. Deze buurman verklaarde onder meer dat hij appellant goed kent. De actuele waarde van de woning werd door een makelaar uit de nabijgelegen stad [gemeente 2] vastgesteld op € 65.000,-. In de rapportage zijn foto’s opgenomen van de woning die de buitendienstmedewerker aan de hand van adresgegevens en met behulp van een wijkhoofd had gevonden.
4.18.2.
Onder de in 4.18 bedoelde stukken bevindt zich ook een - door appellant per pagina - ondertekend verslag van een gesprek dat een medewerker BO op 2 maart 2016 heeft gevoerd met appellant. Volgens dit verslag heeft appellant verklaard dat hij de woning op de foto in de rapportage herkent, dat dit de woning van D is, dat het een gedeelte van het gefotografeerde pand betreft, dat het appartement € 15.000,- waard is en dat D het appartement in 1994 heeft gekocht voor fl. 25.000,-.
4.19.
Zoals ter zitting van de Raad is vastgesteld, kan de in de rapportage bedoelde woning niet in verband worden gebracht met het perceel grond waarop de door appellant ingebrachte tapu senedi ziet. Appellant heeft reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat D, die, naar appellant heeft gesteld, eigenaar was van dat perceel, gelet op het van toepassing zijnde Turkse huwelijksgoederenregime eigenaar is en was van de woning in [gemeente 1] en niet appellant.
4.20.
Aan de door appellant overgelegde verklaring van een medewerker van het Turkse kadaster komt niet die betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat deze verklaring, wat betreft de op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken, de situatie weergeeft op 10 maart 2017 en niet in de hier te beoordelen periode.
4.21.
Gelet op 4.17 tot en met 4.20 en in aanmerking genomen de gedetailleerde verklaring van appellant van 15 september 2015 over het mede-eigenaarschap van een woning in [gemeente 1] , moet als vaststaand worden aangenomen dat appellant in de te beoordelen periode beschikte over de in de rapportage bedoelde woning. De onder 4.16 opgenomen beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.22.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de door het Bureau Attaché ingeschakelde taxateur de verkeerde woning heeft getaxeerd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In aanmerking genomen de in de rapportage opgenomen informatie en foto’s van de woning, moet ervan worden uitgegaan dat de juiste woning is getaxeerd. Het enkele feit dat in het taxatierapport een andere wijk wordt genoemd dan de wijk [wijk] , is onvoldoende om aan te nemen dat een andere woning is getaxeerd dan die in de rapportage is vermeld. Geen aanleiding bestaat om niet uit te gaan van de in het taxatierapport genoemde taxatiewaarde van de woning van € 65.000,-. In aanmerking genomen dat de helft daarvan aan appellant kan worden toegerekend, bedroeg het in de woning gebonden vermogen van appellant € 32.500,-.
4.23.
Uit de rapportage blijkt voorts dat appellant ten tijde van de aanvraag niet alleen beschikte over een klein stukje grond ter grootte van 5,36 m2, maar ook over een perceel grond van 290,27 m2, waarvan de waarde is getaxeerd op € 25.000,-. Appellant betwist, zoals ter zitting is gebleken, het bezit van de grond noch de waarde daarvan.
4.24.
Uit 4.22 en 4.23 vloeit voort dat appellant in de te beoordelen periode beschikte over in onroerende zaken gebonden vermogen tot een bedrag van in totaal € 57.500,-. Door het bruteringsbesluit is voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 27 oktober 2015 een schuld aan het college ontstaan van € 31.433,51. Zoals is overwogen onder 4.13.3, zal het terugvorderingsbedrag thans worden vastgesteld op € 16.780,44, maar ook als wordt uitgegaan van het oorspronkelijk van appellant teruggevorderde bedrag, beschikte appellant in de te beoordelen periode over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed. Dit betekent dat appellant in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had. Aangezien het college op het moment dat bestreden besluit 2 werd genomen bekend was met de onderzoeksbevindingen van Bureau Attaché, heeft hij in dat besluit ten onrechte het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand vanaf 27 oktober 2015 kan immers wel worden vastgesteld, namelijk op nihil. Het college heeft bij bestreden besluit 2 de afwijzing van de aanvraag dus wel terecht, maar niet op geheel juiste gronden, gehandhaafd.
4.25.
Uit 4.24 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - met wijziging van gronden - moet worden bevestigd.
Schadevergoeding
5. Appellant heeft in beide zaken verzocht om het college te veroordelen “tot schadevergoeding aan appellant naar goed gebruik bij de raad en op basis van nadere calculatie”. Aangezien appellant hieraan geen verdere invulling heeft gegeven, moet ervan worden uitgegaan dat het schadevergoedingsverzoek ziet op vergoeding van wettelijke rente over eventuele na te betalen bedragen en/of over eventuele ten onrechte door appellant afgeloste bedragen.
5.1.
In zaak 16/6212 PW is van na te betalen bedragen geen sprake. Weliswaar wordt het terugvorderingsbedrag verlaagd naar € 16.780,44, maar appellant heeft geen gegevens aangedragen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij al tot een hoger bedrag heeft afgelost dan het hiervoor genoemde bedrag. De beschikbare gegevens bieden daarvoor evenmin aanknopingspunten. Gelet hierop is voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in zaak 16/6212 PW geen grond aanwezig.
5.2.
Gelet op 4.25 is in zaak 17/898 PW evenmin grond aanwezig om veroordeling tot vergoeding van schade.
Proceskostenveroordeling
6.1.
Aanleiding bestaat het college in zaak 16/6212 PW te veroordelen in kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 3.006,- voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Voor een veroordeling in de proceskosten in zaak 17/898 PW bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in 16/6212 PW:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 18 augustus 2016;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 15 februari 2016 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 26 november 2010 tot en met 29 februari 2012 en op de terugvordering;
  • herroept het besluit van 24 september 2015 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 26 november 2010 tot en met 29 februari 2012, stelt het terugvorderingsbedrag vast op € 16.780,44 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 15 februari 2016;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt;
in 17/898 PW:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak van 22 december 2016;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) F. Demiroǧlu
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

RH