In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich met ingang van 15 augustus 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had in een eerder besluit van 3 juli 2014 vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juli 2014 op 29,6% was en dat haar WIA-uitkering zou worden beëindigd indien haar gezondheidssituatie niet zou veranderen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende hadden gemotiveerd dat er een redelijke verwachting was dat de belastbaarheid van appellante binnen één jaar zou verbeteren.
In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de vaststelling van haar beperkingen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht had geoordeeld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 augustus 2014 niet duurzaam was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.