ECLI:NL:CRVB:2018:250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
15/7373 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had zich met ingang van 15 augustus 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had in een eerder besluit van 3 juli 2014 vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juli 2014 op 29,6% was en dat haar WIA-uitkering zou worden beëindigd indien haar gezondheidssituatie niet zou veranderen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende hadden gemotiveerd dat er een redelijke verwachting was dat de belastbaarheid van appellante binnen één jaar zou verbeteren.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de door haar ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de vaststelling van haar beperkingen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts van het Uwv terecht had geoordeeld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 augustus 2014 niet duurzaam was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen en dat het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

15/7373 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2015, 15/202 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C. van Veldhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Veldhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als begeleidster kinderopvang. Zij heeft in verband met rugklachten en psychische klachten met ingang van 1 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid laatstelijk met ingang van 23 mei 2013 is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht op het spreekuur van 24 maart 2014. Deze arts heeft in een rapport van 26 maart 2014 vermeld dat een revalidatietraject bij het revalidatiecentrum Ciran op 16 september 2013 is gestopt wegens de ernst van de depressie en suïcidale problematiek. In een rapport van
5 mei 2014 heeft de verzekeringsarts na ontvangst van bij onder andere het Riagg ingewonnen informatie vastgesteld dat de medische situatie niet wezenlijk anders is dan tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat na afloop van de wachttijd heeft plaatsgevonden. De beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die per einde wachttijd gold zijn overgenomen in een FML van
20 mei 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 1 juli 2014 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de hoogte van de WGA‑uitkering van appellante niet wijzigt. Het Uwv heeft bij dit besluit voorts bepaald dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juli 2014 29,6% is en dat de WIA‑uitkering met ingang van 24 oktober 2014 zal worden beëindigd indien haar gezondheidssituatie niet verandert.
1.4.
Appellante heeft zich met ingang van 15 augustus 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts die in een rapport van 14 november 2014 heeft vermeld dat zowel de rugklachten als de psychische klachten van appellante sinds augustus 2014 zijn toegenomen en dat zij niet belastbaar is wegens een ernstige depressieve stoornis. De verzekeringsarts heeft de vooruitzichten op het verbeteren van het functioneren in dit rapport als positief ingeschat.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2014 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 november 2014 vermeld dat het psychisch toestandsbeeld van appellante geen aanleiding vormt om een situatie aan te nemen waarin zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft volgens deze arts geen progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Daarbij wordt verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet uitgesloten omdat zowel een ernstige depressie als een angststoornis goed behandelbare aandoeningen zijn en de behandeling per de datum in geding nog in de beginfase is. Uit het behandelplan van GGZ Centraal blijkt dat aandacht zal worden besteed aan de onderhoudende factoren die zijn gelegen in de thuissituatie en dat aandacht zal worden gegeven aan systeemproblematiek.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2014 gegrond verklaard. Het Uwv acht appellante met ingang van 1 augustus 2014 volledig arbeidsongeschikt. Appellante heeft recht op voortzetting van de WIA‑uitkering na 24 oktober 2014.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende hebben gemotiveerd dat er een redelijke tot goede verwachting is dat de belastbaarheid van appellante binnen één jaar zal verbeteren, en dat van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid geen sprake is. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft volgens appellante onvoldoende gemotiveerd waarom de volledige arbeidsongeschiktheid niet ook duurzaam is. Zij had al in maart 2011 een ernstige depressieve stoornis. Haar psychische klachten, haar rugklachten en de inmiddels gediagnostiseerde fibromyalgie leiden tot ernstige beperkingen. Appellante heeft om schadevergoeding verzocht voor materiële en immateriële schade omdat het besluit van 3 juli 2014 onrechtmatig was en omdat de voorbereidende handelingen onrechtmatig waren. Zij heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat de herbeoordeling niet nodig was en dat haar uitkering ten onrechte is opgeschort in verband met het niet verschijnen op het spreekuur van de verzekeringsarts op 11 februari 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij een inschatting dient te worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. In de uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) heeft de Raad geoordeeld dat de omstandigheid dat de behandelingen, achteraf bezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgesproken verwachting die ten tijde in geding van belang bestond voor onjuist moet worden gehouden.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 1 augustus 2014 niet ook duurzaam was. Uit het gegeven dat de toenmalige behandelend psychiater in 2011 een ernstige depressie heeft vastgesteld bij appellante kan niet worden afgeleid dat zij voortdurend ernstig depressief is geweest. De GZ-psycholoog van het Riagg Amersfoort & Omstreken heeft immers in haar brief van 8 april 2014 aan het Uwv bericht dat appellante een lichte depressieve stoornis heeft bij een GAF-score van 51 tot 60. Bij deze score zijn er matige symptomen of matige problemen in sociaal functioneren, op het werk of op school. Voorts blijkt uit het behandelplan van GGZ Centraal van 12 november 2014 dat de behandeling van appellante door deze instelling pas kort daarvoor is gestart. Uit het behandelplan blijkt dat medicamenteuze behandeling zal plaatsvinden, de psychiatrische problematiek in relatie met lichamelijke en psychosociale problemen in kaart zal worden gebracht om te zoeken naar stabiel evenwicht en dat aandacht zal worden gegeven aan systeem(problematiek) en ondersteunend netwerk. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is op basis van de in 2014 bekende gegevens en het genoemde behandelplan in het rapport van
28 november 2014 en het in de beroepsfase ingebrachte rapport van 2 maart 2015 overtuigend gemotiveerd dat op het moment van haar beoordeling geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat in wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om tot het oordeel te komen dat zij met ingang van 1 augustus 2014 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De door appellante ingebrachte medische informatie en hetgeen in dit verband door het Uwv is gesteld, geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van de vaststelling van de beperkingen, zodat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkende verzoek van appellante wordt afgewezen.
5. Over de gevorderde schade wordt als volgt overwogen.
5.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a en b, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.
5.2.
Het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2014 is gegrond verklaard omdat appellante met ingang van 1 augustus 2014 toegenomen arbeidsongeschikt is geacht en niet omdat dit besluit onjuist was. Voorts is de in het besluit van 3 juli 2014 aangekondigde beëindiging van de WIA-uitkering niet geëffectueerd per 24 oktober 2014. Gelet hierop is geen onrechtmatig besluit aan te wijzen in deze procedure waaruit voor appellante schade is ontstaan. Evenmin is sprake van een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Daarbij wordt erop gewezen dat het Uwv steeds bevoegd is om een betrokkene op te roepen voor een herbeoordeling. Het besluit waarbij de uitkering in 2014 is opgeschort is geen onderdeel van deze procedure, waardoor de rechtmatigheid van de opschorting buiten de omvang van dit geding valt. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
6. Gezien wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.A.A. Traousis

RB