ECLI:NL:CRVB:2018:2497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
17/1033 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand; te laat ingediende aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de appellant, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. De aanvraag werd ingediend op 9 februari 2016, terwijl de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) al op 24 december 2015 was verleend. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. C.J. Telting, heeft de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat deze te laat was ingediend. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat volgens de geldende wetgeving geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. De Raad heeft geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand opkomen op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de RvR tot verlening van de toevoeging ontvangt. Dit betekent dat de appellant de aanvraag om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage uiterlijk op die dag had moeten indienen. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellant de aanvraag te laat heeft ingediend, waardoor het college terecht het verzoek om bijstand heeft afgewezen.

De Raad heeft ook overwogen dat de omstandigheid dat er een verzoek om peiljaarverlegging was ingediend, niet afdoet aan de verplichting om tijdig een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond voor een dergelijke veroordeling bestond. De uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 juli 2018.

Uitspraak

17.1033 PW

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2016, 16/4543 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Voor appellant is verschenen mr. Kramer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
De gemachtigde van appellant heeft op 18 december 2015 een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). De RvR heeft op 24 december 2015 de gevraagde toevoeging verleend en daarbij de eigen bijdrage van appellant vastgesteld op € 616,-. Op
22 januari 2016 heeft de gemachtigde van appellant een verzoek om peiljaarverlegging bij
de RvR ingediend, welk verzoek op 8 februari 2016 is afgewezen. Op 9 februari 2016 heeft appellant bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand tot een bedrag van € 616,-. Bij die aanvraag heeft appellant een nota van zijn advocaat van € 616,- overgelegd, gedateerd 8 februari 2016.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft het college bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 93,-. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het maximumbedrag dat voor deze kosten noodzakelijk wordt geacht € 143,- bedraagt. Voorts
is rekening gehouden met een ondergrens per draagkrachtjaar van € 50,-.
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar - gericht tegen de hoogte van de toegekende bijzondere bijstand - ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het nadere standpunt ingenomen dat appellant de aanvraag niet tijdig heeft ingediend, omdat de desbetreffende nota van de advocaat ziet op een toevoeging die al op
24 december 2015 door de RvR was afgegeven. Het college heeft verder geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Dit betekent dat de aanvraag van 9 februari 2016 om bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage voor rechtsbijstand, had moeten worden afgewezen. Rekening houdend met het verbod van reformatio in peius, heeft het college het besluit van 7 maart 2016 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, en artikel 44 van de Wet werk en bijstand - met ingang van
1 januari 2015 vervangen door gelijkluidende artikelen in de PW - voort dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
De niet onderbouwde stelling van appellant dat uit artikel 44 van de PW niet volgt dat bijzondere bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend geeft, gelet op 4.1, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van rechtsbijstand op op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd.
4.4.
Anders dan appellant heeft betoogd, doet de omstandigheid dat - na afgifte van de toevoeging op 24 december 2015 - bij de RvR een verzoek om peiljaarverlegging is ingediend, aan wat onder 4.3 is overwogen niet af. Het staat de betrokkene immers vrij om naast de indiening van een verzoek om bijzondere bijstand bij het college eveneens een verzoek om peiljaarverlegging bij de RvR in te dienen. Het enkele feit dat de eigen bijdrage bij honorering van dit verzoek op een lager bedrag kan worden vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel over het moment waarop de kosten opkomen.
4.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college in de praktijk het beleid hanteert dat een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand pas kan worden ingediend nadat op het verzoek om peiljaarverlegging is beslist. Hiertoe heeft hij een op een andere aanvrager van bijzondere bijstand voor deze kosten betrekking hebbend besluit overgelegd. Uit dit besluit kan echter alleen worden afgeleid dat het college de desbetreffende aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, nadat de aanvrager geen gebruik had gemaakt van de hem geboden hersteltermijn voor het verstrekken van nadere informatie over zijn verzoek om peiljaarverlegging. Ook het door appellant overgelegde besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand naar aanleiding van een latere aanvraag van appellant, waarbij het college een gewijzigd besluit van de RvR als uitgangpunt heeft genomen bij de bepaling van het moment waarop de kosten zijn opgekomen, is daartoe ontoereikend. Met het college wordt geoordeeld dat uit deze stukken geen bestendige praktijk kan worden geconcludeerd.
4.6.
Vaststaat dat in het geval van appellant de RvR het besluit tot verlening van de toevoeging op 24 december 2015 aan de rechtsbijstandverlener gezonden. Nu appellant de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 9 februari 2016 heeft ingediend heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat de kosten van rechtsbijstand al voor de aanvraag zijn opgekomen en dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten te laat is ingediend.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) S.A. de Graaff

LO