ECLI:NL:CRVB:2018:2476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
18/926 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot heroverweging functiewaardering door korpschef politie

In deze zaak hebben appellanten, werkzaam als politieambtenaren, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoeken om herwaardering van hun functie door de korpschef van politie. De verzoeken waren ingediend op basis van artikel 7 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) en betroffen de periode van 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011. De korpschef had de verzoeken afgewezen, omdat appellanten geen gewijzigde omstandigheden hadden aangedragen die de functiewaardering zouden beïnvloeden. De rechtbank Rotterdam had de beroepen tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de korpschef in redelijkheid de verzoeken tot heroverweging van de functiewaardering heeft kunnen afwijzen. De Raad oordeelde dat de functiewaardering een zelfstandig besluit is, dat niet alleen gebaseerd is op de feitelijk verrichte werkzaamheden, maar op de vastgestelde functiebeschrijving. Appellanten betoogden dat de korpschef niet de juiste werkwijze had gevolgd bij de waardering van hun functie, maar de Raad oordeelde dat de gekozen werkwijze niet als onjuist kon worden bestempeld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K.J. Kraan als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 9 augustus 2018.

Uitspraak

18.926 AW, 18/927 AW, 18/928 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 december 2017, 17/2982, 17/3043, 17/3044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats 1] ,
[appellant] te [woonplaats 1] ,
[appellante 2] te [woonplaats 2] (appellanten)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 9 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Appellanten [appellante 1] en [appellant] zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Klein, die ook appellante [appellante 2] vertegenwoordigd heeft. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. Vierboom en L.M. van den Hil.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten waren van 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 werkzaam in de functie van [functie] ([functie]) (salarisschaal 6) bij de eenheid [eenheid] .
1.2.
Bij brieven van 24 december 2015 en 6 januari 2016 hebben appellanten op grond van artikel 7 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) bij de korpschef verzoeken ingediend om herwaardering van de in de periode van 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 aan hen opgedragen functie van [functie] ([functie]).
1.3.
Bij besluiten van 23 maart 2016 heeft de korpschef de verzoeken om herwaardering van de functie van appellanten afgewezen.
1.4.
Bij ongedateerde besluiten, bekendgemaakt op 31 maart 2017, (bestreden besluiten), heeft de korpschef de tegen de besluiten van 23 maart 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten geen gewijzigde omstandigheden hebben vermeld die van invloed kunnen zijn op de zwaarte van de functie en er geen aanwijzing is dat de functiewaardering gebreken vertoont.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat destijds bij de waardering van hun functie niet de werkwijze is gevolgd die de Regeling vaststelling systeem functiewaardering Nederlandse politie (Regeling) dwingend voorschrijft voor de vergelijking van een functie met het referentiemateriaal. Dit vormt volgens appellanten een grond voor herwaardering van de functie. Voorts is niet duidelijk of - gelet op de wijziging van art. 7 van het Bbp vanwege de invoering van het LFNP - de juiste documenten zijn gebruikt om tot de waardering over de periode van 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 te komen. De aangevallen uitspraak vertoont volgens appellanten op dit punt een gebrekkige motivering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Bbp, zoals dat luidde ten tijde hier in geding, kan de ambtenaar die zich niet kan verenigen met de waardering van een hem in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 opgedragen functie, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Bbp, het bevoegd gezag verzoeken deze waardering in heroverweging te nemen.
4.2.
Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU4685) betreft de functiewaardering een zelfstandig besluit, te onderscheiden van functiebeschrijving en functieonderhoud. Bij de waardering gelden als uitgangspunt niet de feitelijk verrichte werkzaamheden, maar de werkzaamheden zoals die blijken uit de vastgestelde functiebeschrijving (uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4197). In dit geval betreft dat de voor appellanten de vastgestelde functie van [functie].
4.3.
Uit eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 3 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP7653, en van 29 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2926) blijkt dat politieambtenaren te allen tijde een verzoek om heroverweging kunnen doen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Bbp, waarna het aan de korpschef is om te beoordelen of aan zo’n verzoek gevolg zal worden gegeven. Zo’n verzoek is gericht op het opnieuw, op basis van de actuele situatie, verrichten van een functiewaarderingsonderzoek en betreft als zodanig ook in beginsel slechts een heroverweging van de functiewaardering vanaf het moment van het verzoek, dus voor de toekomst.
4.4.
Uit de in 4.3 aangehaalde rechtspraak volgt dat er voldoende reden moet zijn om een verzoek tot heroverweging inhoudelijk te behandelen. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat dit uitgangspunt niet meer geldt sinds de wijziging van artikel 7, eerste lid, van het Bbp per 8 februari 2012, met terugwerkende kracht tot 31 december 2009. Immers, de omstandigheid dat de ambtenaar het bevoegd gezag op grond van artikel 7 van het Bbp kan verzoeken om de waardering van een hem in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 opgedragen functie in heroverweging te nemen, maakt nog niet dat het bevoegd gezag hiertoe ook gehouden is.
4.5.
Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat het een dwingend voorgeschreven werkwijze is om bij functiewaardering eerst de meest vergelijkbare functiereeks te kiezen, dan te vergelijken met de daarin opgenomen functies, beginnend bij laag ingeschaalde functies en gaand naar hoog ingeschaalde functies en vervolgens, als een referentiefunctie dan zwaarder is dan de te waarderen functie, de te waarderen functie een schaal lager in te delen dan de te zware referentiefunctie. De Raad is met de korpschef en de rechtbank van oordeel dat de desbetreffende teksten uit de Regeling, in het bijzonder de toelichting bij het referentiemateriaal, duiden op de beschrijving van een aanbevolen praktische werkwijze, en dat het hanteren van een andere werkwijze, die er eveneens toe leidt dat uit het referentiemateriaal de functies worden geselecteerd die het meest vergelijkbaar zijn met de te waarderen functie, op zichzelf niet als een gebrek behoeft te worden aangemerkt. Uit het functiewaarderingsadvies ten behoeve van de functie van [functie] blijkt voldoende met welke referentiefuncties de te waarderen functie is vergeleken en tot welke uitkomst dit heeft geleid: uit twee verschillende functiereeksen is eerst de functiereeks Administratieve en Documentaire Ondersteuning, subreeks Managementondersteuning gekozen, waarna alleen met de functie Secretarieel Medewerker B in schaal 5 is vergeleken en niet verder omhoog is vergeleken, terwijl er in die reeks wel schaal 6- en schaal 7-functies waren. Ter zitting van de Raad heeft de korpschef toegelicht dat de schaal 6- en schaal 7-functies naar functie-inhoud veel minder vergelijkbaar waren met de te waarderen functie. Daarom is in dit geval de “spelregel” gehanteerd dat de functie van hoofdmedewerker altijd één niveau boven die van medewerker wordt gewaardeerd, wat resulteerde in een waardering op schaal 6. De Raad ziet geen grond om de in dit geval gekozen werkwijze als onjuist te bestempelen.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat - ondanks het ontbreken van data op de takenmatrices, het functie-informatieformulier en het motiveringsformulier - voldoende duidelijk is geworden dat die stukken zien op de hier in geding zijnde periode van
31 december 2009 tot en met 31 maart 2011. Appellant heeft geen deugdelijke reden naar voren gebracht waarom - anders dan vanwege het ontbreken van data op de stukken - daaraan zou moeten worden getwijfeld. Van de rechtbank behoefde daarom niet te worden verwacht dat zij haar oordeel op dit punt uitvoeriger motiveerde.
4.7.
De Raad concludeert dat de korpschef in redelijkheid de verzoeken van appellanten tot heroverweging van de functiewaardering heeft kunnen afwijzen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) A.M. Pasmans
sg