ECLI:NL:CRVB:2018:2464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
16/7641 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als verzorgende in opleiding werkte, had zich ziek gemeld en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had haar uitkering op basis van een medisch onderzoek beëindigd, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische en lichamelijke klachten onvoldoende waren meegewogen. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de door haar overgelegde medische informatie geen nieuwe inzichten bood die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante per 23 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld. De Raad concludeerde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd moesten worden.

Uitspraak

16/7641 ZW, 16/7642 ZW
Datum uitspraak: 9 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2016, 16/2156 (aangevallen uitspraak 1) en 16/4899 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 17 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.H. van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende in opleiding voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2014 geëindigd. Op 9 mei 2014 meldde appellante zich per 20 januari 2014 ziek met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Een verzekeringsarts heeft appellante op 28 oktober 2015 gezien, in het kader van een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,67% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2015 vastgesteld dat appellante per
19 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3. Op 5 januari 2016 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.4. Bij besluit van 21 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
22 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per die datum geschikt is voor de onder 1.2 genoemde functies.
1.5. Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 februari 2016 ten grondslag. In de heroverweging heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangepast en een FML van 9 februari 2016 aan de beoordeling ten grondslag gelegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, met inachtneming van de aangepaste FML, vastgesteld dat vijf van de zes eerder geselecteerde functies (nog steeds) geschikt zijn voor appellante. Hij heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 95,43% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.6. Op 14 maart 2016 heeft appellante zich opnieuw vanuit de WW ziekgemeld.
1.7. Op 22 maart 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 14 maart 2016 geschikt geacht voor de onder 1.2 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2016 vastgesteld dat appellante per
14 maart 2016 geen recht heeft op ziekengeld.
1.8. Bij besluit van 9 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 maart 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en vastgesteld dat appellante per 23 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2016 ten grondslag.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover relevant, overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft een anamnese afgenomen en appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en de in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend huisarts van 30 december 2015, van PsyQ van 21 januari 2016 en het medicatieoverzicht bij zijn beoordeling betrokken. Er bestond voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gegeven de voorhanden medische informatie, geen aanleiding nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector. Appellante wordt weliswaar behandeld en er vindt een onderzoek naar de aanwezigheid van een borderline persoonlijkheidsstoornis plaats, maar gesteld noch gebleken is dat dit een beduidend effect zal hebben op haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. De rechtbank is met het Uwv verder van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens niet volgt dat appellante per 19 december 2015 meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. In verband met de aanwezigheid van een depressieve stoornis en persoonlijkheidsproblematiek, alsmede in verband met het medicatiegebruik, heeft deze arts extra beperkingen in de FML van
9 februari 2016 opgenomen. Verder heeft hij overwogen dat het feit dat appellante indicaties heeft voor hulp in de huishouding en een aangepaste woning, niet maakt dat in de FML te weinig beperkingen zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapportage van 11 februari 2016 voldoende toegelicht dat, ondanks signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid op enkele aspecten van de geduide functies, deze functies niettemin voor appellante geschikt moeten worden geacht. De rechtbank volgt appellante tenslotte niet in haar betoog dat zij de geselecteerde functies niet kan verrichten, omdat zij niet voldoet dan wel kan voldoen aan de gestelde opleidingseisen.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover relevant, allereerst overwogen dat het besluit van 21 januari 2016 rechtens onaantastbaar is geworden. Voor zover appellante heeft betoogd dat het bezwaar van 5 april 2016 mede was gericht tegen het besluit van 21 januari 2016 en de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was, volgt de rechtbank haar daarin niet. In geschil is volgens de rechtbank dan ook slechts of het Uwv appellante terecht met ingang van 14 maart 2016 niet arbeidsongeschikt heeft geacht. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Er bestond voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gegeven de voorhanden medische informatie (waaronder de informatie van PsyQ van 21 januari 2016), geen aanleiding nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector. Evenmin bestaat reden het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van
9 februari 2016, ongewijzigd van toepassing acht op 14 maart 2016 en dat bij het vaststellen van deze FML rekening is gehouden met de behandeling die appellante volgt vanwege haar psychische klachten en met de fysieke beperkingen van appellante.
3.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat de behandelend sector had moeten worden geraadpleegd. Zij heeft ernstige psychische klachten waarvoor specialistische behandeling nodig was, welke recent is opgestart. Gelet op het rapport van PsyQ van 21 januari 2016 zijn haar psychische beperkingen onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep een brief van PsyQ van
21 maart 2016, een afsprakenkaart bij PsyQ en een behandelplan van PsyQ van 16 augustus 2016 ingediend. Ook haar lichamelijke klachten, met name de pijnklachten, zijn onderschat. Zonder hulp kan zij geen arbeid verrichten. Zij kan geen torsiebewegingen maken en niet bukken, traplopen, rekken en strekken. Ten aanzien van het arbeidskundig oordeel heeft appellante gesteld dat zij niet voldoet aan de voor de geselecteerde functies geldende benoembaarheidseisen. Daarnaast is zij vanwege een medische oorzaak niet in staat de gevraagde interne opleidingen te verrichten.
3.2. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante betoogd dat de rechtbank de overschrijding van de voor het besluit van 21 januari 2016 geldende bezwaartermijn ten onrechte niet verschoonbaar heeft geacht. Ook de inhoudelijke beroepsgronden heeft de rechtbank ten onrechte ongegrond bevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had nadere informatie bij de behandelend sector moeten opvragen, temeer nu appellante in één en hetzelfde besluit per 14 maart 2016 arbeidsongeschikt en per 21 maart 2016 arbeidsgeschikt is verklaard. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de onder 3.1 genoemde, in hoger beroep overgelegde, stukken.
3.3. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).

16.7641 ZW

4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenmin wordt getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv, omdat deze stukken geen medisch objectiveerbare onderbouwing bevatten dat appellante op 19 december 2015 psychisch ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. De stelling dat zij door haar fysieke klachten, in het bijzonder de pijnklachten, de onder 1.2 genoemde functies niet kan verrichten is niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd.

16.7642 ZW

4.4.
De Raad stelt ambtshalve vast dat bij bestreden besluit 2 enkel een heroverweging van het besluit van 22 maart 2016 heeft plaatsgevonden. Daarin is niet beslist op (de ontvankelijkheid van) een door appellante tegen een besluit van 21 januari 2016 gemaakt bezwaar. Uit artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt onder meer dat wat betreft het object van het geding en ter zake van de beoordeling door de rechter niet kan worden getreden buiten de reikwijdte en de strekking die het besluit heeft (de zogenaamde ‘buitengrens’). Door in haar uitspraak tevens een oordeel te geven over de vraag of de overschrijding van de voor het besluit van 21 januari 2016 geldende bezwaartermijn verschoonbaar kan worden geacht en of dat besluit rechtens onaantastbaar is geworden, is de rechtbank buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil getreden. Daarmee heeft zij het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet in acht genomen.
4.5.
De omvang van het geschil beperkt zich tot de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.6.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en wat zij in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft ook de door appellante tegen bestreden besluit 2 aangevoerde beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen 12 tot en met 18 die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.7.
Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd. De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv, omdat deze stukken evenmin een medisch objectiveerbare onderbouwing bevatten dat appellante op 23 maart 2016 ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Appellante heeft ook in hoger beroep verder geen medische informatie overgelegd die haar standpunt kan onderbouwen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen heeft onderschat.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken, waarvan aangevallen uitspraak 2 gelet op 4.4 met verbetering van gronden, moeten worden bevestigd.
6. Voor (een) veroordeling(en) in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R.H. Budde
RB