ECLI:NL:CRVB:2018:2454

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/153 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten kleding en wasmachine

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die sinds 1 februari 2014 een ouderdomspensioen ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, had op 11 september 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van kleding en een wasmachine. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van extra kosten door gewichtsvermindering en omdat de kosten voor de wasmachine al gemaakt waren voordat de aanvraag was ingediend.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de kosten voor kleding voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, maar de Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor kleding boven het gebruikelijke bedrag uitkwamen en dat deze kosten niet uit haar inkomen konden worden voldaan. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de aanvraag voor de wasmachine niet tijdig was ingediend, aangezien de kosten al waren gemaakt voordat de aanvraag was ingediend. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de aanvraag voor bijzondere bijstand af.

Uitspraak

17 153 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 december 2016, 16/1408 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. W.T. van der Leij hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Van der Leij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Krol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 februari 2014 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
.Appellante heeft op 11 september 2015 bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de kosten van vervanging van haar kleding wegens gewichtsverlies tot een bedrag van € 400,- en voor de kosten van een door haar op 26 mei 2015 aangeschafte wasmachine tot een bedrag van € 474,-.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2015, gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten aanzien van de kosten van kleding ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de PW. Aan de besluitvorming ten aanzien van de kosten van een wasmachine heeft het college ten grondslag gelegd dat ten tijde van de aanvraag al in deze kosten was voorzien. Het college heeft geen aanleiding gezien bijzondere omstandigheden aan te nemen om met terugwerkende kracht voor deze kosten bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Kledingkosten
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0635) behoren de kosten van kleding tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die door middel van reservering vooraf dan wel gespreide betaling achteraf uit het (bijstands)inkomen dienen te worden voldaan. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Het college voert bij de beoordeling van de vraag of de noodzakelijke kosten voor kleding voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35 van de PW het beleid, voor zover thans relevant, dat de kosten voor onder meer aanschaf van kleding voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien de kosten zien op een plotselinge noodzakelijke aanschaf van kleding, die buiten het normale bestedingspatroon valt.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of de kledingkosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in zes maanden tijd, waarschijnlijk door een aanpassing van haar eetpatroon, ongeveer 27 kilo is afgevallen. Ter beoordeling ligt in dit geval allereerst voor of sprake is van (meer)kosten die niet voldaan kunnen worden uit het inkomen op bijstandsniveau van appellante. In dat verband is van belang dat iedereen geacht wordt kosten van kleding te maken en dat deze kosten in de bijstandsnorm dan wel een hiermee gelijk te stellen inkomen zijn begrepen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat voor het vaststellen van deze kosten kan worden aangesloten bij het door het NIBUD berekende bedrag van ruim € 600,- per jaar voor kledingkosten voor een vrouw. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vanaf het moment dat zij geleidelijk is gaan afvallen, feitelijk kosten moest maken die uitstegen boven dit bedrag en, zo ja, in welke mate. Dat brengt mee dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in haar geval gaat om extra kosten van kleding die niet, eveneens geleidelijk, konden worden voldaan uit haar inkomen en voor welke kosten zij niet heeft kunnen reserveren.
4.6.
Gelet op 4.5 behoeft geen toetsing aan het in 4.3 weergegeven beleid van het college plaats te vinden nu niet is gebleken dat de gevraagde kosten buiten het normale bestedingspatroon van appellante vallen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de kosten voor kleding waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Kosten wasmachine
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43 en 44, van de Wet werk en bijstand (WWB) voort dat in beginsel geen recht op bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW.
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt en voldaan voordat de aanvraag is ingediend. Gelet hierop staat vast dat appellante ingevolge artikel 35, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW, geen recht had op bijzondere bijstand voor deze kosten.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de aanvraag om bijstand is gedaan nadat de kosten feitelijk zijn gemaakt en voldaan. Appellante heeft hiertoe gesteld dat de reden van de latere aanvraag is gelegen in het feit dat zij rekening diende te houden met een besluitvormingstermijn van het college van minstens zes weken en zij niet kon wachten met de aanschaf van de wasmachine. Voorts heeft zij gewezen op haar psychische gesteldheid waardoor van haar niet verwacht kan worden dat zij exact op de hoogte is van de regels die gelden voor het aanvragen van bijzondere bijstand.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat het college wellicht zes weken of meer nodig heeft om op de aanvraag van appellante te beslissen, doet niet af aan het feit dat appellante de aanvraag om bijzondere bijstand voor een wasmachine wel vóór het moment waarop zij de wasmachine kocht kon hebben gedaan. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2388. De stelling van appellante dat zij door haar psychische gesteldheid niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen dan wel haar bewindvoerder te verzoeken hiertoe over te gaan, vindt geen steun in de gedingstukken.
4.12.
Gelet op 4.8 tot en met 4.11 heeft het college ook de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een wasmachine terecht afgewezen.
4.13.
Uit 4.7 en 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van het griffierecht, waar appellante ter zitting om heeft verzocht. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.E. Bon

IJ