ECLI:NL:CRVB:2018:2451
Centrale Raad van Beroep
Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en boete opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, waarbij een appellant werd geconfronteerd met een terugvordering van bijstandsuitkering en een opgelegde boete. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 augustus 2018 uitspraak gedaan. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 25 oktober 2017, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde. De Raad had in een eerdere uitspraak op 3 oktober 2017 geoordeeld dat de appellant vanaf 7 september 2013 werkzaamheden in verband met prostitutie had verricht, maar dat er geen grondslag was voor de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 19 februari 2013 tot en met 6 september 2013. De Raad had het college opgedragen om een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag en de boete opnieuw vast te stellen, rekening houdend met de financiële situatie van de appellant.
In het bestreden besluit heeft het college de terugvordering vastgesteld op € 4.303,09 en de boete op € 1.672,30. De appellant stelde dat hij tijdens een telefonisch onderhoud met het college had aangegeven dat de aflossing van € 75,- per maand moest worden toegerekend aan de terugvordering. De Raad oordeelde echter dat niet was gebleken dat de appellant een duidelijke aanwijzing had gegeven aan het college. Ook de stelling dat de terugvordering een preferente positie heeft ten opzichte van de boete werd verworpen. De Raad concludeerde dat de boete evenredig was en dat er geen aanleiding was om deze te matigen op basis van de financiële omstandigheden van de appellant. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard.