ECLI:NL:CRVB:2018:2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
16/6834 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling herhaalde WIA-aanvraag en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag voor een WIA-uitkering door appellant, die eerder in 2012 was afgewezen. Appellant heeft zich in 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten en heeft verzocht om terug te komen op het eerdere besluit. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen nieuwe medische feiten zijn die aanleiding geven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de eerdere beoordeling van de belastbaarheid van appellant nog steeds van toepassing is. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het Uwv terecht in stand gelaten, omdat appellant geen nieuwe feiten heeft aangedragen die zijn aanvraag zouden kunnen ondersteunen. De Raad concludeert dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 28 september 2015 ook terecht is, aangezien appellant geschikt wordt geacht voor de eerder geselecteerde functies. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag.

Uitspraak

16.6834 WIA, 16/7602 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
21 september 2016, 16/3430 (aangevallen uitspraak 1) en 1 november 2016, 16/770 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Kouvarnta, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en een verzekeringsgeneeskundig rapport ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv medische stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018, waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kouvarnta. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
In verband met een op 16 december 2010 ingetreden arbeidsongeschiktheid heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 oktober 2012 vastgesteld dat appellant niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt. Appellant heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, op 25 april 2015 ziek gemeld met toegenomen klachten van hoofdpijn, rugklachten en slaapproblemen. Op 3 augustus 2015 heeft appellant een herhaalde WIA-aanvraag gedaan en verzocht het besluit van 26 oktober 2012 met terugwerkende kracht te herzien.
1.3.
Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding onderzocht en geconcludeerd dat de actuele belastbaarheid van appellant overeenstemt met die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2012. Appellant wordt geschikt geacht voor het vervullen van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 22 september 2015 vastgesteld dat appellant per 28 september 2015 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 december 2015 (bestreden
besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2015 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij niet terugkomt van zijn beslissing van 26 oktober 2012 omdat er geen sprake is van nieuwe medische feiten. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 18 maart 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld, die de rechtbank bij de aangevallen uitspraken ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat appellant geen nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd en dat het Uwv de herhaalde aanvraag van 30 juli 2015 terecht heeft afgewezen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank met betrekking tot bestreden besluit 1 geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de juistheid van de uitslag van het medisch onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2015 en 15 juni 2016, van belang geacht dat deze arts aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellant, dat hij informatie van de behandelend sector, waaronder de neuroloog en psycholoog, bij zijn overwegingen heeft betrokken en zorgvuldigheidshalve het resultaat van het darmonderzoek heeft afgewacht en dit in zijn beoordeling heeft meegewogen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het door appellant ingediende advies van A-Rea van 25 maart 2016 niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend zou willen zien, reeds nu het geen betrekking heeft op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem ten onrechte niet zelf heeft onderzocht. Volgens hem bevatten de door hem nader ingediende stukken nieuwe medische gegevens. Voorts heeft de rechtbank het Uwv geen toestemming verleend om de door appellant in beroep ingediende medische stukken alsnog aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep voor te leggen. Ter zitting heeft appellant (nogmaals) bevestigd dat de herhaalde aanvraag uitsluitend een verzoek betrof om voor het verleden terug te komen van het besluit van 26 oktober 2012.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat in het rapport van 15 juni 2016 afdoende is gemotiveerd waarom de brief van de psycholoog van 22 april 2016 en het advies van A-Rea van 25 maart 2016 geen aanleiding geven voor het aannemen van meer beperkingen.
3.3.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 januari 2017, 16 december 2015 en 15 juni 2016, bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
Aangevallen uitspraak 1 (herhaalde WIA aanvraag)
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
De aanvraag van appellant van 3 augustus 2015 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 26 oktober 2012 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de Raad aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de Raad niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Bovendien heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet is gebleken, op juiste gronden onderschreven. Bij de medische beoordeling in 2012 is meegewogen dat appellant slaapproblemen ondervond en met de daaruit voortvloeiende beperkingen is in de FML rekening gehouden. Dat inmiddels in 2014 en 2015 voor die slaapproblemen een oorzaak is vastgesteld, levert geen nieuw feit op. Zoals in de uitspraak van de Raad van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476, is overwogen is het gegeven dat aanvankelijk niet, maar later wel een diagnose is te stellen, geen nieuw feit.
4.5.
De door appellant in beroep ingediende medische informatie is voor de hier aan de orde zijnde beoordeling niet relevant, reeds omdat nieuw gebleken feiten uiterlijk in de bezwaarfase moeten zijn ingebracht. Wat appellant overigens heeft aangevoerd, had hij ook tegen het besluit van 26 oktober 2012 kunnen inbrengen. In wat appellant in het onderliggende geval heeft aangevoerd, wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit 2 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de Raad zal de aangevallen uitspraak 1 bevestigen.
Aangevallen uitspraak 2 (Beëindiging ZW-uitkering per 28 september 2015)
5.1.
De hogerberoepsgronden zijn een herhaling van de gronden die appellant in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
5.2.
Nu in hoger beroep geen nadere medische informatie die betrekking heeft op de datum in geding is overgelegd, bestaan er geen aanknopingspunten de rechtbank niet te volgen in de conclusie dat appellant terecht met ingang van 28 september 2015 geschikt is geacht voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Hieraan doet niet af dat het Uwv ter zitting desgevraagd heeft verklaard de functie van medewerker reinigingsdienst (SBC-code 111090) niet langer geschikt te achten voor appellant.
5.3.
De overwegingen in 5.1 en 5.2 leiden tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit 1 terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de Raad zal aangevallen uitspraak 2 bevestigen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.A. Traousis

KS