ECLI:NL:CRVB:2018:2327
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning AOW-pensioen naar de norm voor een gehuwde en de beoordeling van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 29 december 2005 ingeschreven staat op een uitkeringsadres, had op 26 mei 2015 een aanvraag ingediend voor AOW-pensioen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende hem een AOW-pensioen toe naar de norm voor een gehuwde, wat leidde tot bezwaar van de appellant. De Svb stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon, [X], en dat de appellant en [X] wederzijdse zorg voor elkaar droegen. Dit werd onderbouwd door een huisbezoek en een handhavingsrapport, waaruit bleek dat appellant en [X] samenwoonden en dat appellant een aanzienlijk bedrag aan [X] betaalde voor zorg en huishoudelijke taken.
De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een commerciële kostgangersrelatie, zoals hij stelde. De Raad concludeerde dat de relatie tussen appellant en [X] verder ging dan een zakelijke relatie en dat er sprake was van een ongebruikelijke verbondenheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de criteria voor gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg, zoals vastgelegd in de Algemene Ouderdomswet (AOW).