ECLI:NL:CRVB:2018:2327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/5692 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen naar de norm voor een gehuwde en de beoordeling van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 29 december 2005 ingeschreven staat op een uitkeringsadres, had op 26 mei 2015 een aanvraag ingediend voor AOW-pensioen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende hem een AOW-pensioen toe naar de norm voor een gehuwde, wat leidde tot bezwaar van de appellant. De Svb stelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon, [X], en dat de appellant en [X] wederzijdse zorg voor elkaar droegen. Dit werd onderbouwd door een huisbezoek en een handhavingsrapport, waaruit bleek dat appellant en [X] samenwoonden en dat appellant een aanzienlijk bedrag aan [X] betaalde voor zorg en huishoudelijke taken.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat er sprake was van een commerciële kostgangersrelatie, zoals hij stelde. De Raad concludeerde dat de relatie tussen appellant en [X] verder ging dan een zakelijke relatie en dat er sprake was van een ongebruikelijke verbondenheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de criteria voor gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg, zoals vastgelegd in de Algemene Ouderdomswet (AOW).

Uitspraak

16.5692 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2016, 16/2266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Mouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Akbaba. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant staat sinds 29 december 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres
[adres] (uitkeringsadres). De woning op het uitkeringsadres wordt door [naam] ( [X] ) gehuurd. Zij staat sinds 5 november 2004
op het uitkeringsadres ingeschreven. Appellant heeft op 26 mei 2015 een aanvraag ingediend voor pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen). Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij een deel van de woonruimte van [X] huurt.
1.2.
Medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb hebben naar aanleiding van de aanvraag een onderzoek ingesteld. In dat kader hebben medewerkers op 9 juli 2015 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Bij dat huisbezoek is een checklist ingevuld die mede door appellant is ondertekend. Daaruit blijkt onder andere dat [X] en appellant samen op het uitkeringsadres verblijven. Appellant koopt bij [X] zijn volledige zorg in, waaronder de boodschappen en de vaste lasten. Appellant betaalt [X] daarvoor € 3.000,- per maand. In dat bedrag is ook een vergoeding begrepen voor de werkzaamheden die [X] voor het bedrijf van appellant verricht. [X] betaalt de vaste lasten, zij doet de boodschappen en betaalt deze en zij doet het huishouden. Appellant en [X] eten gezamenlijk. Appellant mag overal in de woning komen. Appellant en [X] leggen samen bezoeken af en ontvangen samen bezoek van zakenpartners, familie en kennissen.
1.3.
De medewerkers hebben van het huisbezoek een verslag opgemaakt, gedagtekend
13 juli 2015.
1.4.
Appellant heeft op 9 juli 2015 een kopie van een tussen hem en [X] op 12 januari 2007 gesloten overeenkomst overgelegd. In de overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen:
“ [appellant] is bij de gemeente [gemeente] sinds december 2005 ingeschreven als gedeeltelijk inwonend en als postadres zoals bij wet bepaald. In verband met de landelijke werkzaamheden van [appellant] als interimmanager, is overeengekomen dat mevrouw [X] (…) diverse administratieve werkzaamheden en telefoondiensten voor [appellant] zal uitvoeren c.q. waarnemen.
Overeengekomen is dat [appellant] aan mevrouw [X] (…) een maandelijkse beloning zal overmaken ter compensatie van zakelijke werkzaamheden, verblijf en gebruik van het postadres met aanverwante faciliteiten zoals eten, was etc.
De duur van deze overeenkomst loopt parallel met de werkzaamheden of het moment van vertrek van [appellant] , en kan op elk moment beëindigd worden.”
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapport van 25 augustus 2015.
1.6.
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft de Svb aan appellant met ingang van 2 juli 2015 een AOW-pensioen toegekend naar de norm voor een gehuwde.
1.7.
Bij besluit van 8 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het tegen het besluit van 1 oktober 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat aan het criterium van hoofdverblijf en
aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan, zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er is geen sprake van een commerciële relatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 juli 2015, de datum met ingang waarvan
AOW-pensioen is toegekend, tot en met 1 oktober 2015, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
Volgens artikel 1, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Niet in geschil is dat appellant, net als [X] , in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.3.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
Niet in geschil is dat sprake is van wederzijdse zorg. Appellant heeft echter aangevoerd dat de wederzijdse zorg berust op afspraken die tussen hem en [X] zijn gemaakt. De zorg werd verleend in het kader van een commerciële relatie tussen hen beiden. Appellant heeft erop gewezen dat hij en [X] voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte commerciële partners waren in een bedrijf dat in de Kamer van Koophandel stond ingeschreven onder de naam [naam bedrijf] . Appellant heeft ook gesteld dat hij, nadat hij gepensioneerd was, nog maar € 500,- per maand betaalde aan [X] . Ter zitting heeft appellant gesteld dat in de te beoordelen periode ook de ex-man van [X] in de woning verbleef.
4.5.
Anders dan appellant aanvoert is geen sprake van een door zakelijke verhoudingen beheerste kostgangersrelatie. Om het bestaan van een kostgangersrelatie aan te nemen, dient de economische verhouding tussen kostgever en kostganger beheerst te worden door zakelijke elementen. De prestaties die over en weer worden verleend dienen te zijn vastgesteld in een contract en voor de kost en inwoning die wordt verschaft zal een commerciële prijs moeten worden betaald waarvan controleerbare betaalgegevens kunnen worden overgelegd, vergelijk de uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2163. In de door appellant overgelegde overeenkomst van 12 januari 2007 is geen sprake van over en weer vastgestelde prestaties als hiervoor bedoeld. In die overeenkomst is namelijk niet gespecificeerd wat de vergoeding voor de verschillende prestaties is, zodat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen huisvesting, kostgangerschap en overige diensten. Daarmee kan ook niet worden beoordeeld of sprake was van een commerciële prijs voor kost en inwoning. Zo blijkt uit de overgelegde overeenkomst niet waaruit de door [X] voor appellant geleverde overige diensten, afgezien van de zorg voor eten en de was, bestond. Evenmin blijkt daaruit dat appellant een deel van de woning huurt, zoals hij in zijn aanvraag heeft vermeld, en welk deel dat is, dan wel of hij de hele woning mocht gebruiken, zoals in de checklist staat vermeld. De overeenkomst bevat bovendien voor een zakelijke overeenkomst ongebruikelijke elementen. Zo is het niet gebruikelijk dat in een kostgangersovereenkomst wordt voorzien in het verrichten van administratieve werkzaamheden en telefoondiensten. Dat geldt ook voor het feit dat de premies voor polissen van verzekeringen voor beiden van dezelfde bankrekening werden betaald en voor de bij de verzekeringsmaatschappij bedongen partnerkorting. Daar komt bij dat niet is gebleken dat met de pensionering van appellant de diensten zijn gewijzigd en een andere overeenkomst tot stand is gekomen, anders dan de wijziging van de door appellant betaalde vergoeding. Uit het voorgaande volgt dat sprake is van een in een zakelijke verhouding ongebruikelijke verbondenheid die de grenzen van een zakelijke relatie overstijgt. Dat betekent dat niet kan worden aangenomen dat tussen appellant en [X] een commerciële kostgangersrelatie bestond. Dat de inmiddels overleden ex-man van [X] in de te beoordelen periode ook nog op het uitkeringsadres zou hebben gewoond, nog los van de betekenis die daaraan zou moeten worden toegekend, heeft appellant eerst in hoger beroep aangevoerd en niet verder met objectieve gegevens onderbouwd. Deze stelling is bovendien in strijd met wat in de checklist over het feitelijk verblijf op het uitkeringsadres is opgenomen en strookt ook niet met de gegevens uit de BRP. De Raad gaat daarom aan die stelling voorbij.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en Y.J. Klik en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De
beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO