ECLI:NL:CRVB:2018:2322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
17/1353 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsnormen in het kader van gezamenlijke huishouding en terugvordering

Op 31 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft appellanten die vanaf 8 juli 2008 bijstand ontvingen naar de norm voor gehuwden, maar na hun scheiding op 8 juni 2010 bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwoonden, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 27 augustus 2009 een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de herziening van hun bijstandsverlening en terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De rechtbank had het beroep van appellanten tegen de besluiten van het dagelijks bestuur ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar de Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van appellanten en getuigen, voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding objectief dient te zijn en dat persoonlijke motieven of omstandigheden niet relevant zijn.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat appellanten niet konden aantonen dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor betrokkenen om hun inlichtingenverplichting na te komen en de gevolgen van het niet tijdig melden van wijzigingen in de leefsituatie.

Uitspraak

17.1353 PW, 17/1354 PW, 17/1355 PW, 17/1356 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
12 januari 2017, 15/5417, 15/5416, 16/2539, 16/2540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (ISD) van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. W . Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer en A. Mir als tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J. W . Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 8 juli 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden. Zij stonden in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen, BRP) ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Per
27 augustus 2009 heeft appellant zich ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 2] te [woonplaats] ( [adres A] ). Vanaf die datum ontvangen appellanten ieder afzonderlijk bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Op 8 juni 2010 zijn appellanten gescheiden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 13 november 2014 dat appellanten samenwonen op het uitkeringsadres heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur waarnemingen verricht, gegevens over het water- en energieverbruik van het pand aan de [adres A] opgevraagd en getuigen gehoord. Op
29 april 2015 zijn appellanten door de sociale recherche gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 6 mei 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2015, gehandhaafd bij besluiten van 3 december 2015 (bestreden besluiten 1) de bijstand van appellanten over de periode van 27 augustus 2009 tot 29 april 2015 te herzien en deze voor hen tezamen vast te stellen naar de gehuwdennorm. Bij besluiten van 19 en 21 januari 2016, gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 4 mei 2016 (bestreden besluiten 2), heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 83.049,12 van appellant, respectievelijk van appellante teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de wijziging in hun woon- en leefsituatie niet tijdig aan het dagelijks bestuur te melden. Appellanten hebben vanaf 27 augustus 2009 geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 27 augustus 2009 tot en met 29 april 2015.
4.2.
Aangezien vaststaat dat appellanten samen kinderen hebben, die zijn geboren vóór de periode in geding, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. In geschil is of ook appellant daar zijn hoofdverblijf had.
4.5.1.
Appellant heeft op 29 april 2015 tegenover de sociale recherche van de ISD meerdere keren verklaard dat hij niet alleen kan blijven omdat hij dan zelfmoordneigingen krijgt en dat hij daarom bij zijn ex-vrouw is. Zij helpt hem bij zijn dagelijks leven, zorgt voor hem en helpt hem met alles. Als het slecht met hem gaat, blijft hij bij haar slapen. Verder heeft appellant verklaard dat hij, ongeveer vanaf de scheiding, ongeveer drie of vier dagen in de week thuis is en overdag in zijn huis aan de [adres A] op de bank ligt en televisie kijkt en dat hij meer dan vier dagen per week bij zijn vrouw en kinderen logeert. De verklaring van appellant is grotendeels in aanwezigheid van een tolk afgelegd en is consistent. Appellant heeft na voorlezing in zijn verklaring volhard en deze per pagina ondertekend.
4.5.2.
Appellante heeft op 29 april 2015 tegenover de sociale recherche van de ISD verklaard dat zij voor appellant zorgt omdat hij ziek is, dat hij de laatste maanden veel bij haar is en dat hij verder niemand heeft. Appellant is altijd bij haar en de kinderen. Zij heeft hem direct na de scheiding zijn sleutel van haar woning teruggegeven. Appellant is ’s nachts ook in haar woning, zijn administratie ligt bij haar en zij doet zijn administratie. Ook appellante heeft na voorlezing volhard in haar verklaringen en deze per pagina ondertekend.
4.5.3.
De verklaringen van appellanten vinden steun in de verklaring van [naam X] ( [X] ), die in de woning naast de woning op het uitkeringsadres woont. Zij heeft appellant aan de hand van een aan haar getoonde foto herkend als bewoner van het uitkeringsadres. Deze verklaring is voldoende concreet en gedetailleerd over het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres. [X] heeft verklaard dat zowel zijzelf als appellanten vanaf 2008 [op het uitkeringsadres] wonen en dat appellanten er altijd zijn. Appellant is volgens haar wel een enkele keer weggeweest voor hooguit een weekje, maar hij kwam dan weer terug. Zij denkt dat hij dan voor vakantie of zo is weggeweest. Appellant is, zo heeft [X] verklaard, bijna altijd thuis, maar rijdt wel veel heen en weer met de auto.
4.5.4.
De verklaringen van appellanten vinden verder steun in de verbruiksgegevens van water en energie op het adres [adres A] . Uit de bij het waterleidingbedrijf WMD opgevraagde verbruiksgegevens komt naar voren dat in de periode vanaf 2011 het geregistreerd waterverbruik op dat adres per jaar 2 tot 6 m³ is. De Raad is van oordeel dat bij een verbruik van maximaal 7 m³ water per jaar per huishouden - ongeacht het aantal personen van dit huishouden - sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene(n) niet zijn/hun hoofdverblijf heeft/hebben op het uitkeringsadres. Het waterverbruik op het adres [adres A] is extreem laag.
4.5.5.
De verklaringen van appellanten, van [X] en de gegevens over het waterverbruik bieden in onderlinge samenhang bezien een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant vanaf 27 augustus 2009 gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres. De enkele stelling van appellanten dat appellant niet gedurende de gehele periode in geding daar verbleef, zoals appellante op
29 april 2015 en ook ter zitting bij de Raad heeft verklaard, vindt geen steun in de overige onderzoeksbevindingen en is daarom niet aannemelijk. Dat appellant, zoals appellanten hebben betoogd, uitsluitend bij appellante verbleef omdat zij voor hem zorgde en dat zij geen liefdesrelatie meer hadden, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.6.
Nu appellanten gedurende de te beoordelen periode gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, bestaat gelet op 4.3 voldoende grondslag voor de herziening van de bijstand van appellanten in die periode.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat er dringende redenen bestaan op grond waarvan het dagelijks bestuur van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Hierin zijn appellanten niet geslaagd. Zij hebben er in dit verband op gewezen dat zij nimmer in staat zullen zijn om het teruggevorderde bedrag terug te betalen omdat zij beiden zijn aangewezen op bijstand. Dit betekent echter niet dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen. In het kader van de terugvordering hebben appellanten als schuldenaar bescherming, of kunnen zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

IJ