ECLI:NL:CRVB:2018:2299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
16/2874 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en herbeoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst

Op 26 juli 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg van 22 april 2016. De zaak betreft de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 9 februari 2010 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na de wettelijk voorgeschreven wachttijd, met ingang van 7 februari 2012, minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door een eerdere uitspraak van de Raad op 14 november 2014.

Appellante heeft in 2014 opnieuw een herbeoordeling aangevraagd, omdat haar klachten waren toegenomen. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 27 juni 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor ten minste één van de geselecteerde functies. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per beoordelingsdatum geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft vanwege ernstige depressie en dat er onvoldoende beperkingen zijn gesteld in de FML.

De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de medische beoordeling zorgvuldig heeft uitgevoerd. De informatie van Adelante en andere medische gegevens bieden geen basis voor het aannemen van meer beperkingen dan reeds in de FML zijn opgenomen. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, evenals het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

16.2874 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 april 2016, 15/703 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als magazijnmedewerkster voor 38 uur per week toen zij zich op 9 februari 2010 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Haar dienstverband is per 1 augustus 2010 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd met ingang van 7 februari 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Door de uitspraak van de Raad van 14 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3777) is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Appellante heeft zich op 30 januari 2014 ziek gemeld wegens een toename van lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 27 juni 2014 geen recht (meer) heeft op ziekengeld omdat zij geschikt wordt geacht voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het door appellante daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard door de rechtbank bij uitspraak van 13 juli 2015. Bij uitspraak van 15 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2256) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Bij brief van 11 augustus 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om een herbeoordeling van haar mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA per 30 januari 2014. Appellante heeft ter onderbouwing van haar verzoek medische informatie ingezonden van
6 mei 2014 van radiologe dr. M. Adriaensen, van 8 mei 2014 van radioloog drs. I. de Ploeg en van 3 juli 2014 van radioloog dr. R. Vliegen.
1.4.
In het kader daarvan is appellante op 8 september 2014 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 2 oktober 2014 vastgesteld dat appellante vanaf 30 januari 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op die datum minder dan 35% is.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 oktober 2014. Bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 25 februari 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 6 maart 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies laten vervallen en er zijn nieuwe functies geduid.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsartsen hun conclusies inzichtelijk hebben gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om de medische beoordeling door het Uwv onjuist te achten. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er geen objectieve aanwijzingen zijn om te veronderstellen dat de medische beoordeling onjuist is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij per beoordelingsdatum geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft vanwege ernstige depressie. Zouden toch beperkingen gesteld kunnen worden, dan zijn onvoldoende beperkingen gesteld, onder andere voor concentratieproblemen. Er is ten onrechte ook geen urenbeperking opgenomen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar in de beroepsprocedure overgelegde gegevens van Adelante en algemene informatie over fibromyalgie en PDS. Appellante stelt dat uit de informatie van Adelante blijkt dat het productieproces regelmatig moet kunnen worden onderbroken om rustpauzes in te lassen in verband met de bij haar aanwezige fibromyalgie en PDS. Appellante heeft tevens verzocht het Uwv te veroordelen tot een vergoeding van schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Uit de rapportage die is opgesteld naar aanleiding van het bezwaar van appellante blijkt dat het Uwv is ingegaan op de informatie van Adelante. Anders dan appellante veronderstelt, volgt uit die informatie niet dat zij gehouden is om lange werkonderbrekingen te nemen. Uit de algemene informatie over fybromyalgie en PDS volgt niet dat voor haar meer bepekringen zouden moeten worden aangenomen. Ter zitting heeft appellante nog gewezen op de persoonlijkheidsstoornis en de stemmingsklachten. Uit de FML blijkt dat met deze klachten rekening is gehouden. Niet blijkt dat aan die klachten onvoldoende gewicht is toegekend. Appellante heeft voor die stelling geen onderbouwing aangedragen. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om aan de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen reden om aan te nemen dat appellante de aan haar voorgehouden functies niet kan vervullen. Voor zover er sprake is van signaleringen bij de functies zijn deze gemotiveerd. Het bestreden besluit kan daarom in stand blijven.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangezien het bestreden besluit in stand blijft, is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

RB