ECLI:NL:CRVB:2014:3777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
12-6264 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de Wet WIA na beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft appellante, die zich op 9 februari 2010 ziek meldde vanwege een combinatie van psychische en lichamelijke klachten, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het Uwv had op 21 december 2011 besloten om de uitkering niet toe te kennen, en dit besluit werd later door het Uwv in een bestreden besluit van 13 april 2012 bevestigd. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, met de overweging dat het besluit op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berustte.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij door haar klachten niet in staat is om arbeid te verrichten. Ze verwees naar een rapport van PsyQ, waarin werd geconcludeerd dat zij niet voldoende belastbaar is voor regulier werk. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de eerdere gronden en argumenten van appellante niet tot een ander oordeel konden leiden dan dat van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de informatie uit de behandelende sector.

De Raad oordeelde verder dat het rapport van PsyQ niet de waarde had die appellante eraan hechtte, omdat het vooral een beschrijving gaf van haar zelf ervaren beperkingen zonder consistente argumentatie. De Raad bevestigde dat de arbeidsdeskundige in zijn rapporten voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was de geselecteerde functies te vervullen. Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante afgewezen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

12/6264 WIA
Datum uitspraak: 14 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
12 oktober 2012, 12/864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[woonplaats] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Vervolgens zijn namens appellante nog enkele stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Namens het Uwv is verschenen A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 9 februari 2010 ziek gemeld wegens een combinatie van psychische en lichamelijke klachten. Bij besluit van 21 december 2011 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van 7 februari 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit op een voldoende medische en arbeidskundige grondslag berust. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en er is rekening gehouden met informatie uit de behandelende sector. Er is voldoende toegelicht waarom appellante in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij met ingang van
7 februari 2012 vanwege haar lichamelijke en psychische klachten niet in staat is arbeid te verrichten op de reguliere arbeidsmarkt. Appellante stelt dat de diagnose fibromyalgie is gesteld, dat er sprake is van ernstige darmklachten en van repeterende ontstekingen aan haar stuitje. Wat haar psychische klachten betreft heeft appellante met name verwezen naar een rapport van 8 december 2011 van PsyQ, waarin geconcludeerd wordt dat appellante niet voldoende belastbaar is voor regulier werk. Appellante heeft, ook nog in hoger beroep, een groot aantal verslagen van haar behandelaars overgelegd.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze kunnen niet tot een ander oordeel leiden dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Zowel de primaire verzekeringsarts (rapport van 28 november 2011) als de verzekeringsarts bezwaar en beroep (rapport van 2 april 2012) hebben appellante onderzocht en kennis genomen van informatie uit de behandelende sector. Laatstgenoemde heeft nog wat meer beperkingen aangenomen op psychisch gebied en een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), gedateerd 2 april 2012, opgesteld. Niet is gebleken dat met deze FML de belastbaarheid van appellante is overschat. Hierbij is van belang dat bij een arbeidsongeschiktheidsschatting niet zozeer de diagnose en de behandelingen doorslaggevend zijn, maar de vraag welke beperkingen, voorkomende uit ziekte of gebrek, er zijn om arbeid te verrichten.
4.4.
Wat betreft de psychische klachten kan aan het rapport van PsyQ niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan wenst te hechten. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat het rapport met name een beschrijving bevat van de door appellante zelf in het dagelijks leven ervaren beperkingen. Voor de in het rapport getrokken conclusie wordt geen consistente argumentatie gegeven.
4.5.
Niet valt in te zien dat appellantes problemen met haar stuitje onvoldoende zijn onderkend. Met die problemen is blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten rekening gehouden. Ter zitting heeft appellante overigens verklaard dat zij op 9 februari 2012 voor de derde keer aan haar stuitje is geopereerd en dat zij er nu geen klachten meer van heeft.
4.6.
Ten slotte kan de Raad zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 12 april 2012 en 25 mei 2012 afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen kan het hoger beroep niet slagen.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

IJ