In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving sinds 17 november 2008 een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. In mei 2012 meldde zij een verslechtering van haar gezondheid, maar het Uwv beëindigde haar uitkering per 8 januari 2013, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg in een eerdere uitspraak bevestigd.
Appellante stelde dat haar beperkingen per 5 februari 2013 waren toegenomen en voerde aan dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen niet juist was. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische stukken waren ingediend die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om vergoeding van gederfde wettelijke rente af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.