In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 augustus 2016. De appellant, bijgestaan door mr. R. Montoya, heeft in hoger beroep de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aangevochten. De zaak betreft de terugvordering van een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) omdat de appellant zijn buitenlandse bankrekening niet heeft gemeld en werkzaamheden heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn, zonder deze te rapporteren.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingenverplichting door zijn bankrekening niet te melden. De beroepsgrond van de appellant, dat hij niet op de hoogte was van deze verplichting omdat hij hulp had ingeschakeld van een stichting, werd door de Raad verworpen. De verantwoordelijkheid voor het niet melden van de bankrekening ligt bij de appellant zelf.
Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de appellant werkzaamheden heeft verricht die, hoewel niet op basis van een arbeidsovereenkomst, wel degelijk op geld waardeerbaar zijn. De werkzaamheden, het maken van technische tekeningen, hebben de appellant in staat gesteld om een inkomen te verwerven. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden om van de terugvordering af te zien en heeft de eerdere uitspraak bevestigd, evenals het besluit van 9 november 2015, waartegen geen afzonderlijke beroepsgronden zijn ingediend.