ECLI:NL:CRVB:2018:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
15/8613 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om financiële tegemoetkoming voor aanpassing verouderde hobbyvoorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante had een verzoek ingediend om een financiële tegemoetkoming voor de aanpassing van haar verouderde hobbyvoorziening. Eerder, op 28 mei 2010, was aan haar al een tegemoetkoming toegekend voor de kosten van hobbybeoefening. De staatssecretaris van Defensie heeft het verzoek van appellante afgewezen, omdat de tegemoetkoming eenmalig is en appellante niet opnieuw aanspraak kan maken op deze financiële steun. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat de informatie in het eerdere besluit niet als bindend kan worden beschouwd. Daarnaast is de redelijke termijn voor de procedure niet overschreden, waardoor het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/8613 MPW
Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 november 2015, 15/4718 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam]. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 mei 2010 is aan appellante een financiële tegemoetkoming voor de kosten van hobbybeoefening toegekend, op de voet van artikel 9a van de Voorzieningenregeling militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (Regeling) voor de aanschaf van een computer met toebehoren.
1.2.
Bij brief van 2 december 2014 heeft appellante verzocht om een financiële tegemoetkoming voor de aanpassing van haar verouderde hobbyvoorziening. Dit verzoek heeft de staatssecretaris bij besluit van 18 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2015, afgewezen, omdat een tegemoetkoming in de kosten van hobbybeoefening eenmalig wordt verstrekt. De tegemoetkoming is bij besluit van 28 mei 2010 al aan appellante toegekend en uitbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat in artikel 20a, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de in artikel 9a, eerste lid, onder a, van de Regeling bedoelde financiële vergoeding voor een hobbyvoorziening éénmalig maximaal € 2.408,- bedraagt. Bij besluit van 12 januari 2004 tot Wijzing van de Regeling is het woord ‘eenmalig’ per 1 januari 2004 in artikel 20a, eerste lid, van de Regeling ingevoegd, waarbij tevens de woorden ‘per jaar’ zijn vervallen. Gezien de tekst van artikel 20a van de Regeling en de toelichting daarop in het wijzigingsbesluit heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat een hobbyvoorziening slechts eenmalig kan worden verstrekt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De mededeling in het besluit van 28 mei 2010 dat een tegemoetkoming in de kosten van vervanging van een hobbyvoorziening vooraf schriftelijk moet worden aangevraagd is bedoeld als algemene voorlichting, die in dit geval niet juist is. De staatssecretaris heeft de aanvraag van appellante naar het oordeel van de rechtbank terecht afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 20a van de Regeling, zoals dat gold ten tijde in geding, is bepaald dat de in artikel 9a, eerste lid onderdeel a, bedoelde financiële tegemoetkoming eenmalig maximaal € 2.408,- bedraagt. […].
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de tekst van artikel 20a, eerste lid, van de Regeling en de toelichting bij het Besluit tot wijziging van de Voorzieningenregeling van 22 januari 2004 (Stcrt. 4 februari 2004, 23) duidelijk volgt dat de door appellante gewenste tegemoetkoming slechts eenmalig wordt verstrekt. De tegemoetkoming geldt als startsubsidie en is dus niet bedoeld om een daarmee aangeschafte hobbyvoorziening te vervangen of te onderhouden.
4.3.
Nu aan appellante reeds bij besluit van 28 mei 2010 een tegemoetkoming is toegekend, kan appellante niet nogmaals aanspraak maken op deze tegemoetkoming. Anders dan appellante heeft aangevoerd, doet niet ter zake of de tegemoetkoming door appellante zelf, dan wel namens appellante, is aangevraagd. Van belang is dat de tegemoetkoming aan appellante is toegekend en uitbetaald.
4.4.
Appellante heeft gewezen op de passage in het toekenningsbesluit van 28 mei 2010 dat een tegemoetkoming in de kosten van vervanging van de hobbyvoorziening vooraf schriftelijk moet worden aangevraagd en stelt dat zij op deze informatie mocht vertrouwen. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze onjuiste passage kennelijk is bedoeld als algemene voorlichting en niet kan leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.1.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Indien voor het eerst voor de Raad een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van de Raad, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
5.5.
Nu appellante zich voor het eerst voor de Raad op schending van de redelijke termijn heeft beroepen en sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 27 januari 2015 tot aan de uitspraak van de Raad van heden drie jaar en zes maanden zijn verstreken, is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

RH