Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die als militair bij de Koninklijke Marine werkzaam was en rugklachten heeft ontwikkeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt de handhaving van het invaliditeitspercentage van 20% en de toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5%. De staatssecretaris van Defensie had eerder besloten om de appellante niet in aanmerking te brengen voor een militair invaliditeitspensioen, omdat de mate van invaliditeit minder dan 10% werd geacht. Na een herbeoordeling in 2013 werd haar een invaliditeitspensioen toegekend met een invaliditeitspercentage van 20%. Dit besluit werd later bevestigd na een periodieke herbeoordeling in 2014, waarbij de staatssecretaris het percentage handhaafde en een bijzondere invaliditeitsverhoging toekende.
De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het geneeskundig rapport waarop het bestreden besluit is gebaseerd, zorgvuldig en consistent is. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat haar invaliditeit hoger dan 20% zou zijn. De Raad bevestigt dat de redelijke termijn niet is overschreden en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.