ECLI:NL:CRVB:2018:2279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
15/8615 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving invaliditeitspercentage en bijzondere invaliditeitsverhoging voor militair

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die als militair bij de Koninklijke Marine werkzaam was en rugklachten heeft ontwikkeld. De Centrale Raad van Beroep behandelt de handhaving van het invaliditeitspercentage van 20% en de toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5%. De staatssecretaris van Defensie had eerder besloten om de appellante niet in aanmerking te brengen voor een militair invaliditeitspensioen, omdat de mate van invaliditeit minder dan 10% werd geacht. Na een herbeoordeling in 2013 werd haar een invaliditeitspensioen toegekend met een invaliditeitspercentage van 20%. Dit besluit werd later bevestigd na een periodieke herbeoordeling in 2014, waarbij de staatssecretaris het percentage handhaafde en een bijzondere invaliditeitsverhoging toekende.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het geneeskundig rapport waarop het bestreden besluit is gebaseerd, zorgvuldig en consistent is. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat haar invaliditeit hoger dan 20% zou zijn. De Raad bevestigt dat de redelijke termijn niet is overschreden en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8615 MPW
Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2015, 15/4690 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1.
Appellante was vanaf 2002 werkzaam als militair bij de Koninklijke Marine. In 2003 kreeg zij rugklachten. Voor de rugklachten en voor een aandoening van de wervelkolom is dienstverband aanvaard. De staatssecretaris heeft appellante bij besluit van 22 juli 2009 niet in aanmerking gebracht voor een militair invaliditeitspensioen (mip), omdat de mate van invaliditeit met dienstverband van de aandoeningen minder dan 10% werd geacht
.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om opnieuw te bezien of zij in aanmerking komt voor een mip, heeft de staatssecretaris bij besluit van 5 augustus 2013 aan appellante een mip toegekend vanwege een aandoening aan de lendenwervelkolom, met ingang van 3 januari 2011, berekend naar een mate van invaliditeit van 20%. Dit besluit is na de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHG:2014:2863) in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Op 18 augustus 2014 heeft een periodieke herbeoordeling plaatsgevonden in de vorm van een schriftelijk onderzoek door verzekeringsarts Van der Kreek, waarvan op 3 november 2014 rapport is uitgebracht. Op grond van dit rapport heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 november 2014 de mate van invaliditeit van 20% gehandhaafd en een bijzondere invaliditeitsverhoging (biv) van 5% toegekend. Het daartegen gerichte bezwaar van appellante is bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om het bestreden besluit voor onjuist te houden. Daartoe is overwogen dat appellante haar standpunt dat de mate van invaliditeit meer dan 20% bedraagt niet heeft onderbouwd met medische gegevens en dat zij de staatssecretaris geen toestemming heeft gegeven medische informatie over haar op te vragen. Verder acht de rechtbank van belang dat eventuele sociale en psychische problemen van appellante als gevolg van haar rugaandoening in het maximale percentage van 20% van het toepasselijke WPC-schaalnummer begrepen wordt geacht.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In artikel 13, eerste lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) is bepaald dat bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband wordt uitgegaan van de War Pensions Committee-schaal (WPC-schaal), zoals in de bijlage opgenomen. Ingevolge het tweede lid kan de minister in bepaalde gevallen afwijken van de WPC-schaal dan wel aanwijzingen geven ter nadere invulling van de toepassing ervan.
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) heeft de beroepsmilitair met een recht op een invaliditeitspensioen wiens ontslag heeft plaatsgevonden op of na 1 juli 2007 recht op een biv van 5% van de berekeningsgrondslag indien de mate van invaliditeit ten minste 20, maar minder dan 30 procent bedraagt.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid een andere beoordeling is dan de beoordeling van de mate van invaliditeit in het kader van het mip. Anders dan appellante heeft aangevoerd, kan aan de beslissing van het Uitkeringsinstituut Werknemersverzekeringen dat appellante 80-100% arbeidsongeschikt is, dus geen argument worden ontleend om de mate van invaliditeit hoger dan 20% te achten.
4.4.
Appellante heeft betoogd dat de medische keuringen niet op correcte wijze zijn verlopen. Dit betoog slaagt niet. Het geneeskundig rapport, waarop het bestreden besluit berust, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Voorts is gebleken dat appellante zelf twijfels heeft geuit aan het nut van een herbeoordeling in persoon en dat zij geen machtiging heeft gegeven voor de verstrekking van medische informatie. De stelling van appellante dat niet de juiste nummers van de WPC-schaal zijn toegepast, wordt evenmin gevolgd. Het handhaven van het invaliditeitspercentage van 20% berust op het toepassen van de WPC-schaal, code 0415 (belangrijke bewegingsbeperking). Appellante heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welk WPC-nummer volgens haar dan wel had moeten worden toegepast.
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd over het traject na haar ziekmelding en haar ervaringen met de casemanager kan door de Raad niet bij deze beoordeling worden betrokken.
4.6.
Nu geen aanleiding bestaat om het vastgestelde invaliditeitspercentage van 20% te laag te achten, bestaat – gelet op artikel 8, eerste lid, van het Besluit AO/IV – evenmin grond om de biv van 5% onjuist te achten.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.1.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Indien voor het eerst voor de Raad een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak van de Raad, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
5.5.
Nu appellante zich voor het eerst voor de Raad op schending van de redelijke termijn heeft beroepen en sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 16 december 2014 tot aan de uitspraak van de Raad van heden drie jaar en ruim zeven maanden zijn verstreken, is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.V. van Donk

RH