ECLI:NL:CRVB:2018:2242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
24 juli 2018
Zaaknummer
16/6421 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging voorbereidingsperiode op grond van het Bbz 2004 en de vereisten voor marktonderzoek en ondernemingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 september 2016 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort had vernietigd. Appellante ontvangt sinds 13 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in 2014 deelgenomen aan een starterstraject om een Poolse supermarkt te beginnen. Het college had haar een voorbereidingsperiode toegekend, maar beëindigde deze op 3 september 2014, omdat appellante onvoldoende marktonderzoek had gedaan en geen investeringsbegroting had opgesteld. De rechtbank oordeelde dat het college het motiveringsgebrek had hersteld, maar appellante ging in hoger beroep omdat zij vond dat het college niet duidelijk had gemaakt wat er van haar verwacht werd in de oriëntatiefase.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende inspanningen had geleverd om aan de vereisten van het starterstraject te voldoen. Het college had in redelijkheid kunnen besluiten de voorbereidingsperiode te beëindigen, gezien de geringe inspanningen van appellante en het gebrek aan een ondernemingsplan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6421 BBZ

Datum uitspraak: 24 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 september 2016, 15/1734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van een bericht van de Raad heeft appellante bij brief van 9 juni 2018 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Namens appellante is verschenen mr. Visscher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.G.C. Huijgens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 13 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante heeft op 7 en 28 mei 2014 deelgenomen aan de voorlichtingsbijeenkomsten ‘eigen bedrijf starten vanuit de bijstand’ en in de selectiefase verschillende opdrachten gedaan. Aan de hand van die opdrachten heeft het college appellante geselecteerd om deel te nemen aan het starterstraject van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK).
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het college appellante een voorbereidingsperiode voor een startende ondernemer toegekend als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de periode van 19 juni 2014 tot uiterlijk 19 juni 2015. De voorbereidingsperiode is aan appellante toegekend om met behoud van uitkering te onderzoeken of zij een levensvatbaar bedrijf, een winkel in Poolse levensmiddelen, kan starten.
1.4.
Appellante heeft over de periode van 24 juni 2014 tot 3 september 2014 deelgenomen aan de oriëntatiefase (deel 1) van het prestarttraject bij het IMK. Op 3 september 2014 heeft appellante een Go/NoGo bespreking gevoerd met haar consulent [naam] . Vervolgens heeft het IMK geadviseerd om appellante niet toe te laten tot de voorbereidingsfase (deel 2) van het prestarttraject. Dit advies is neergelegd in een rapport van 25 september 2014
(IMK-advies).
1.5.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college de aan appellante toegekende voorbereidingsperiode met ingang van 3 september 2014 beëindigd.
1.6.
Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 oktober 2014 ongegrond verklaard en de voorbereidingsperiode met ingang van 8 oktober 2014 beëindigd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd
dat tijdens de oriëntatiefase van het starterstraject is gebleken dat de werkervaring en ondernemersvaardigheden van appellante onvoldoende aanknopingspunten bieden om een levensvatbaar bedrijf te starten. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het IMK-advies.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 7 maart 2016 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een motiveringsgebrek te herstellen. Bij brief van 24 maart 2016 heeft het college de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Bij brief van 6 mei 2016 heeft appellante daarop gereageerd. Bij brief van 24 mei 2016 heeft het college meegedeeld dat de reactie van appellante geen aanleiding geeft om een andersluidend standpunt in te nemen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven omdat het college met de aanvullende motivering de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat het college het motiveringsgebrek niet heeft hersteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante voor het eerst bij brief van 9 juni 2018 de samenstelling van de adviescommissie ter discussie gesteld. Nu deze grond eerst drie dagen voor de zitting is aangevoerd laat de Raad deze wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.2.
Appellante heeft verder aangevoerd dat het college aan haar niet duidelijk heeft gemaakt dat zij al in de oriëntatiefase een compleet ondernemingsplan moest hebben waarin alle opdrachten zijn verwerkt. In de stukken zijn daarvoor volgens appellante geen aanknopingspunten te vinden.
4.3.
In de brief van 24 maart 2016 heeft het college een beeld geschetst van de inhoud van het starterstraject IMK. Een deelnemer dient reeds in de oriëntatiefase aan het ondernemingsplan te werken. Van de deelnemers wordt verwacht dat zij aan het einde van de oriëntatiefase een ondernemingsplan in concept hebben afgerond. In het kader van de uit te voeren opdrachten is aan appellante en de overige deelnemers aan het traject aan het begin van het traject een informatiemap uitgereikt met informatie over standaard aspecten van het ondernemerschap die in elk ondernemingsplan aan bod dienen te komen, waaronder klanten- en marktonderzoek en een exploitatie- en investeringsbegroting. Op basis hiervan is het college van mening dat appellante wist of redelijkerwijs kon weten wat van haar in de oriëntatiefase werd verwacht. Volgens het IMK-advies heeft appellante echter nauwelijks marktonderzoek verricht en heeft zij geen investeringsbegroting gemaakt. Het onderzoek van appellante heeft zich beperkt tot een bezoek aan een Poolse supermarkt in de omgeving en het opvragen van gegevens uit de Basisregistratie personen.
4.4.
In het midden latend de vraag of uit de gedingstukken duidelijk blijkt dat aan het einde van de oriëntatiefase al een compleet ondernemingsplan klaar moet zijn en dat op dat moment reeds aan alle opdrachten moet zijn voldaan, in ieder geval is uit de brief van 24 maart 2016 en de bijlagen, waaronder de eerdergenoemde informatiemap, wel duidelijk geworden dat in de oriëntatiefase al aan het ondernemingsplan moet worden gewerkt, dat er op zijn minst enig marktonderzoek moet worden gedaan en dat er een begin van een exploitatiebegroting en van een investeringsbegroting moet zijn. Appellante heeft echter geen kengetallen verzameld en geen enkele bron geraadpleegd zoals bijvoorbeeld brancheverenigingen, product- of bedrijfschappen, het Centraal Bureau voor de Statistiek of de Kamer van Koophandel, maar zich, zoals gezegd, beperkt tot een bezoek aan een Poolse supermarkt in de omgeving en het opvragen van gegevens uit de Basisregistratie personen. Verder ontbrak een exploitatie- en investeringsbegroting geheel. Onder deze omstandigheden heeft het college in redelijkheid het traject met ingang van 3 september 2014 kunnen beëindigen. Gelet op de geringe inspanningen van appellante op dat moment, hoefde het college ook niet op korte termijn verbetering te verwachten. Het college kon dan ook afzien van een herstelmogelijkheid. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het college het in de tussenuitspraak van de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek dan ook voldoende hersteld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.L. Boxum en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.M.M. van Dalen

LO