ECLI:NL:CRVB:2018:2231

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
16/6796 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van klinische observatie voor WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak van een klinische observatie voor de vaststelling van het recht op een WIA-uitkering. Appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Na een aantal onderzoeken en discrepanties in de medische rapportages, heeft het Uwv een klinische observatie aangevraagd. Appellant heeft deze observatie afgezegd, wat leidde tot de schorsing van zijn WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze schorsing ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 19 juli 2018 geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat een diagnostische opname noodzakelijk was. De Raad benadrukt dat de uitoefening van de bevoegdheid tot het aanvragen van een medisch onderzoek door het Uwv terughoudend moet worden getoetst. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn afzegging van de observatie en dat hij geen goede redenen had om niet mee te werken aan het onderzoek. De schorsing van de WIA-uitkering is daarom terecht door het Uwv opgelegd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.6796 WIA

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2016, 16/3195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Scholtus, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. Scholtus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [naam functie 1] bij [naam werkgever 1] voor 38 uur per week en als [naam functie 2] bij [naam werkgever 2] voor 8 uur per week. Op 4 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en met name psychische klachten. Hij heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, vanwege psychotische klachten die zijn vastgesteld door behandelend psychiater T. Asim. Als diagnose heeft deze gesteld schizofrenie, paranoïde type en een depressieve stoornis NAO. Vervolgens heeft een verzekeringsarts op 20 maart 2014 bij eigen onderzoek in het kader van de ZW geen harde aanwijzingen voor psychotische klachten gevonden. Omdat geen klinische observatie is verricht, achtte de verzekeringsarts nader onderzoek naar de psychische klachten zeker geïndiceerd. Bij een vervolgonderzoek op 22 mei 2014 heeft de verzekeringsarts wederom vastgesteld dat twijfel bestaat over de psychiatrische aandoening van appellant, waarna een expertise is aangevraagd. Op 6 juni 2014 is bij appellant een neuropsychologisch onderzoek (NPO) afgenomen. Blijkens het rapport van 14 juli 2014 zijn bij dit onderzoek evidente aanwijzingen gevonden voor onderpresteren en overrapporteren. De herhaaldelijke prestaties onder kansniveau worden volgens GZ-psycholoog T. Schoemakerhet best verklaard in het kader van malingering.
1.2.
Op 10 november 2014 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts appellant op 10 december 2014 onderzocht. Vanwege de discrepantie tussen de informatie van de psychiater en de bevindingen van het NPO, maar ook vanwege eigen tegenstrijdige bevindingen bij het psychisch onderzoek, heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater. Psychiater Asim heeft op 18 december 2014 opnieuw schizofrenie, paranoïde type en een depressieve stoornis NAO als diagnose gesteld. Er zijn volgens haar geen aanwijzingen voor malingering, maar daar is geen onderzoek naar verricht. Vervolgens is door de verzekeringsarts, na telefonisch overleg met appellant op
22 januari 2015, een klinische observatie aangevraagd. Een diagnostische opname is gepland van 9 februari tot en met 13 februari 2015.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2015 is appellant in aanmerking gebracht voor een voorschot op een WIA-uitkering vanaf 1 februari 2015, omdat nog niet bekend was of appellant een uitkering kan krijgen.
1.4.
Op 9 februari 2015 heeft appellant telefonisch de diagnostische opname afgezegd vanwege griep. Op 12 februari 2015 heeft een vriend van appellant schriftelijk meegedeeld dat appellant zich niet vanwege griep heeft afgemeld voor opname, maar vanwege hartkloppingen, duizeligheid en zweten in verband met de ziekte van Graves, alsmede vanwege psychische en privéproblemen. In een telefoongesprek op 10 maart 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat het afzeggen van de observatie niet vanwege de griep was, maar vanwege zijn schildklierprobleem en de zwangerschap van zijn partner.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2015 is de betaling van het voorschot op de WIA-uitkering vanaf 1 maart 2015 geschorst, omdat niet vastgesteld kan worden of appellant nog langer een uitkering kan krijgen aangezien hij zich niet heeft laten onderzoeken door een (medisch) deskundige. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.6.
Bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2015 en 11 maart 2016, waarin de visie van de verzekeringsarts dat een observatie nodig is, wordt onderschreven. De observatie is noodzakelijk om de tegengestelde medische en testinformatie met elkaar in het reine te brengen en de onzekerheid over de psychische aandoening van appellant weg te nemen. Daarbij is gewezen op het verzekeringsgeneeskundig protocol schizofrenie, waarin bij schizofrenie wordt uitgegaan van een zeer wisselend beloop en dat bij twijfel expertise overwogen kan worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht met toepassing van artikel 46a van de Wet WIA de bij wijze van voorschot aan appellant uitbetaalde WIA-uitkering per 1 maart 2015 heeft stopgezet. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek niet onjuist of onzorgvuldig is uitgevoerd. In bezwaar heeft een volledige heroverweging plaatsgevonden. Niet in geschil is dat appellant tot op heden niet heeft meegewerkt aan de door het Uwv noodzakelijk geachte klinische observatie. Gelet op de discrepantie tussen de informatie van de behandelend psychiater en de in het kader van de ZW verrichte expertise heeft het Uwv terecht een nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellant noodzakelijk geacht. Er zijn geen aanknopingspunten om te concluderen dat appellant vanwege praktische en organisatorische problemen niet in staat was de klinische observatie te ondergaan. Evenmin heeft de rechtbank in de medische stukken een onderbouwing gevonden dat appellant als gevolg van zijn psychische gezondheidstoestand niet in staat was om de observatie te ondergaan. Volgens de rechtbank is uit het dossier en de gang van zaken ook na februari 2015 eerder af te leiden dat appellant principiële bezwaren heeft, nu hij ook in augustus 2015 niet heeft meegewerkt aan dit onderzoek en ook in beroep te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met het moeten ondergaan van een klinische observatie. Er is zeker sprake van een zwaar middel, een meerdaagse opname, maar gelet op het belang van de beslissing – het al dan niet toekennen van een WIA-uitkering – en gelet op het ontbreken van alternatieve methoden om eventuele simulatie te onderkennen, is klinische observatie niet onevenredig zwaar.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de schorsing ingaande 1 maart 2015 niet terecht was. Er is volgens appellant geen onduidelijkheid gerezen over zijn ziekte. Het NPO kan niet maatgevend zijn, omdat hij zich door zijn ziekte slechts korte tijd kan concentreren. Van appellant kon in februari 2015 en de maanden erna niet worden gevergd dat hij zich een week ter observatie zou laten opnemen, omdat hij schildklierproblemen had en zijn vrouw hoogzwanger was. Klinische observatie is volgens hem een te zwaar middel. Een onderzoek als het eerdere NPO is volgens appellant een passend alternatief, mits er rekening mee wordt gehouden dat hij zich slechts korte tijd kan concentreren en het onderzoek daarop wordt afgestemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vragen of een klinische observatie nodig is voor het vaststellen van het recht op een WIA-uitkering en zo ja, of appellant goede redenen had om niet mee te werken aan dit onderzoek. Het ter zitting genoemde besluit van 7 november 2016, waarbij het Uwv appellant per einde wachttijd niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering, is geen besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek van appellant om dit besluit in deze hogerberoepsprocedure mee te nemen is daarom afgewezen. Gronden met betrekking tot dit besluit behoeven dan ook geen bespreking.
4.2.
In artikel 46a van de Wet WIA is bepaald dat indien voor het vaststellen van het recht op uitkering op grond van deze wet, in het kader van een aanvraag voor de toekenning van een uitkering op grond van deze wet, naar het oordeel van het Uwv een medisch onderzoek nodig is en de betrokkene niet meewerkt aan dat onderzoek, eventuele uit deze wet voortvloeiende aanspraken op een uitkering op grond van deze wet buiten aanmerking blijven, voor zolang het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Gelet op de bewoordingen van deze bepaling is het aan het Uwv om te beoordelen of een medisch onderzoek noodzakelijk is voor de vaststelling van het recht op uitkering. Dit betekent dat de uitoefening van deze bevoegdheid door het Uwv door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Dat betekent dat de toetsing beperkt is tot de beoordeling of het Uwv in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat een diagnostische opname noodzakelijk is voor het vaststellen van het recht op uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 10 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:93).
4.4.
Uit de gedingstukken blijkt dat de behandelend psychiater en de verzekeringsartsen van mening verschillen over de ernst en de aard van de psychische klachten van appellant. Om die reden is op verzoek van het Uwv een NPO verricht, waarin geconcludeerd is dat cognitieve klachten niet kunnen worden geobjectiveerd wegens onderpresteren en overrapporteren. Volgens de testpsycholoog kan dat het best worden verklaard in het kader van malingering. De verzekeringsarts heeft bij de beoordeling van de WIA-aanvraag bij zijn eigen onderzoek ook enige discrepanties vastgesteld. De behandelend psychiater heeft desgevraagd kenbaar gemaakt geen aanwijzingen te hebben gevonden voor malingering, maar heeft daar ook geen onderzoek naar verricht. Op grond hiervan heeft het Uwv de aanwezige medische gegevens in het dossier onvoldoende kunnen achten om op een verantwoorde wijze tot een afgewogen medisch oordeel ten aanzien van appellant te kunnen komen. Onder de geschetste omstandigheden heeft het Uwv zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een diagnostische opname noodzakelijk en proportioneel was voor de vaststelling van het recht op een WIA-uitkering. Weliswaar is opname een zwaar middel, maar een minder zwaar alternatief was – mede gelet op de dagopname van het NPO waaruit juist het vermoeden van malingering naar voren kwam – in dit geval niet aanwezig. Dat appellant vanwege medische en praktische problemen niet aan de observatie kon deelnemen heeft hij onvoldoende onderbouwd. Appellant had dus geen goede redenen om niet mee te werken aan dit onderzoek. Het Uwv heeft daarom terecht het voorschot op de WIA-uitkering per 1 maart 2015 geschorst.
4.5.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E. Dijt en H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) R.H. Budde

KS