ECLI:NL:CRVB:2018:2203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/2061 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en verboden onderscheid naar leeftijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering van een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie werd aangevochten. De betrokkene, die als burgerambtenaar werkzaam was, kreeg op 1 april 2015 overtolligheidsontslag. De staatssecretaris van Defensie had hem een bovenwettelijke uitkering toegekend, die zou eindigen op de eerste dag van de maand volgend op zijn 65e verjaardag. De rechtbank oordeelde dat deze beëindiging een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde en droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

De staatssecretaris heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar kwam niet geheel tegemoet aan de bezwaren van de betrokkene. De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd inderdaad een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze oordeelde dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing moest blijven. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de mogelijkheid had om het geconstateerde gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen.

De Raad heeft de staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar van de betrokkene te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, vastgesteld op € 250,50 voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar gedaan op 19 juli 2018.

Uitspraak

16.2061 AW, 16/2244 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 februari 2016, 15/3002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 juli 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens de staatssecretaris heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 3 maart 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Daarop heeft betrokkene zijn reactie kenbaar gemaakt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene was als burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 april 2015 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016. Bij besluit van 7 mei 2015 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan betrokkene op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het toekenningsbesluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris, met handhaving van de beëindigingsdatum van de bovenwettelijke uitkering, aan betrokkene voor de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering tot hij de AOW-leeftijd heeft bereikt een maandelijkse bruto uitkering toegekend die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld. Deze tegemoetkoming is toegekend op grond van de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt. 28 september 2015,
nr. 31772 (Voorlopige voorziening).
4. Nu met het nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoet gekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De staatssecretaris betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank echter ten onrechte geoordeeld dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op een aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De staatssecretaris heeft er hiertoe op gewezen dat uit artikel 1 van het BWDEF volgt dat onder pensioengerechtigde leeftijd de leeftijd als bedoeld in artikel 122 van het Bard wordt verstaan.
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Voor de einddatum van de uitkering bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF is immers uitdrukkelijk aangesloten bij de in artikel 122 van het Bard genoemde leeftijd van 65 jaar. Verder heeft de staatssecretaris vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het was dan ook aan de staatssecretaris om het geconstateerde gebrek - het verboden onderscheid naar leeftijd - op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat dit niet mogelijk is zonder artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF ten aanzien van de einddatum van de bovenwettelijke uitkering buiten toepassing te laten, is dat oordeel onjuist. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:527.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op een aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Het nadere besluit
5.4.
Betrokkene heeft betoogd dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening, nog steeds verboden onderscheid naar leeftijd oplevert. Dit betoog slaagt. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover is overwogen in de uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615) en de onder 5.2 vermelde uitspraak van 22 februari 2018. Dit betekent dat het nadere besluit dient te worden vernietigd.
5.5.
De Raad zal de staatssecretaris opdragen om opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad zal verder met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat een - onverhoopt - beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
6. De Raad ziet aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het nadere besluit redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 250,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de staatssecretaris een nieuwe beslissing op bezwaar neemt en dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel
sg