10/4631 AOW, 11/4774 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 juli 2010, 10/343 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 december 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 26 juli 2010 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2012. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. P. van den Berg.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij brief van 25 september 2009 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat van de belastingdienst bericht is ontvangen dat zij een schuld heeft van € 1.931,- ter zake van nog te betalen inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005. Vermeld is dat de Svb kan beslissen dat appellante schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen, in welk geval haar toekomstige AOW-pensioen kan worden gekort. Appellante kan dat voorkomen door voor 9 november 2009 alsnog de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te betalen of door schriftelijk aan te tonen dat het niet betalen van de aanslag haar niet toe te rekenen is. Appellante heeft op deze brief niet gereageerd.
1.2. Bij besluit van 11 november 2009, gehandhaafd bij besluit van 4 maart 2010 (bestreden besluit), heeft de Svb bepaald dat appellante over het jaar 2005 100% schuldig nalatig is de verschuldigde AOW-premie te betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij over het jaar 2005 volledig aan haar belastingverplichtingen heeft voldaan middels de inhouding op haar uitkering. Dat op grond van artikel 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv) de juistheid van de belastingaanslag niet aan de orde kan komen, is in strijd met artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Appellante heeft niet gereageerd op de brief van de Svb van 25 september 2009, waarin werd gevraagd naar de toerekenbaarheid van de belastingschuld, omdat zij die niet begreep en ervan uitging dat de verschuldigde belasting op haar uitkering werd ingehouden. Tot slot is gesteld dat in de bezwaarschriftprocedure niet van het horen had mogen worden afgezien, dat is in strijd met artikel 41 van het Handvest. Appellante is buiten haar schuld in een schuldenpositie terechtgekomen.
3.2. De Svb heeft in het verweerschrift gewezen op het besluit van 26 juli 2010 waarin de Svb de 100% schuldig nalatig verklaring heeft herzien en heeft vastgesteld dat appellante nog slechts voor 22% schuldig nalatig is. Dit omdat appellante, zoals blijkt uit een mededeling van de belastingdienst, op 15 juni 2010 alsnog € 1.074,- aan AOW-premie heeft betaald door verrekening met een voorlopige teruggaaf.
4.1. De Raad stelt vast dat met het besluit van 26 juli 2010 niet volledig is tegemoet gekomen aan het (hoger) beroep van appellante, zodat dit besluit op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding dient te worden betrokken. Uit het feit dat het bestreden besluit is herzien, volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Appellante heeft ten aanzien van het besluit van 26 juli 2010 haar gronden gehandhaafd. Ten aanzien van dit besluit overweegt de Raad als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Wfv, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, is een premieplichtige schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige. Dit betekent derhalve dat de bewijslast om dit aan te tonen op de betrokkene ligt.
4.3. Uit de Beleidsregels SVB, zoals die in 1995 luiden, blijkt dat ten aanzien van de beoordeling van schuldig nalatigheid het volgende beleid wordt gehanteerd:
“Het kan voorkomen dat een verplicht verzekerde krachtens de volksverzekeringswetten de verschuldigde premie niet voldoet. In zo’n geval kan de Belastingdienst de SVB verzoeken, een aantekening te stellen dat betrokkene schuldig nalatig is geweest de premie te betalen. Schuldige nalatigheid leidt tot een korting op het ouderdomspensioen.
Het beleid van de SVB is om, behoudens gevallen waarin artikel 18, derde lid, of artikel 18a WFV van toepassing is, te trachten een onderzoek in te stellen bij de betrokkene om de oorzaak van het niet betalen te achterhalen. Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen op volstrekt minimumniveau kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot schuldig-nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt
schuldig-nalatigverklaring plaats. Lukt het niet om betrokkene te bereiken, of reageert hij niet, en wijzen de door de Belastingdienst aangedragen gegevens op schuldige nalatigheid, dan wordt betrokkene eveneens schuldig nalatig verklaard.”
De Svb heeft aan dit beleid een nadere invulling gegeven door, na ontvangst van informatie van de belastingdienst die aanleiding kan zijn om iemand schuldig nalatig te verklaren, de betrokkene eerst schriftelijk te wijzen op het risico van schuldige nalatigheid als gevolg van het niet betalen van de verschuldigde belasting en premie en daarbij betrokkene in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat het niet-betalen van de aanslag hem niet toe te rekenen is. De Raad acht dit beleid van de Svb in beginsel aanvaardbaar.
4.4. Niet in geschil is dat appellante niet heeft gereageerd op de brief van 25 september 2009, waarin zij werd gewezen op het risico van schuldige nalatigheid. Appellante heeft er in haar bezwaarschrift op gewezen dat zij in 2005 een uitkering genoot zodat de premies op haar uitkering zijn ingehouden en zijn afgedragen. De Svb heeft daarop het bezwaar van appellante, zonder haar te horen, ongegrond verklaard. De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de Svb niet van het horen had mogen afzien. Nu artikel 18a van de Wfv bepaalt dat het beroep niet kan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld, was zonder meer duidelijk dat deze grond niet kon slagen.
4.5. Appellantes, eerst in hoger beroep naar voren gebrachte, stelling dat het niet betalen van de premie haar niet toegerekend kan worden omdat zij buiten haar schuld in een schuldenpositie is gekomen, is niet onderbouwd, zodat de Raad reeds om die reden daaraan voorbijgaat.
4.6. Met betrekking tot het beroep op het Handvest overweegt de Raad dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest is afgebakend. In het eerste lid van dit artikel is neergelegd dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. In het onderhavige geval is uitvoering van enige bepaling van Unierecht niet aan de orde. De bepalingen van het Handvest - artikel 34 en 41 inbegrepen - kunnen derhalve in dit geval geen toepassing vinden.
4.7. Hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 leidt tot de slotsom dat het besluit van 26 juli 2010 stand houdt. Dit betekent dat het beroep tegen dat besluit niet slaagt.
5.1. Appellante heeft op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb verzocht de Svb te veroordelen in de schade die zij lijdt. Het verzoek wordt afgewezen nu dit niet is onderbouwd.
5.2. De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het aan de rechtbank betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2010 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en J. Brand en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2012.
(getekend) M.M. van der Kade