ECLI:NL:CRVB:2018:2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
17/7185 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herhaalde Wajong-aanvraag en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn herhaalde aanvraag voor Wajong-ondersteuning werd afgewezen. Appellant, geboren in 1993, had eerder in 2011 een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat hij niet voldeed aan de criteria voor arbeidsongeschiktheid. Na een nieuwe aanvraag in 2014, waarin appellant meldde dat hij zwakbegaafd was en een persoonlijkheidsstoornis had, weigerde het Uwv om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Appellant stelde dat zijn klachten waren toegenomen en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat hij niet was opgeroepen voor een consult bij een verzekeringsarts.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant was toegenomen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat er geen aanwijzingen waren voor een verslechtering van de situatie van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.7185 WWAJ

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 september 2017, 17/1562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Glas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1993, heeft op 4 juli 2011 een aanvraag ingediend voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Op het aanvraagformulier is vermeld dat appellant licht verstandelijk gehandicapt is, stress ervaart, heel moe is en een zware achtergrond heeft. Bij besluit van 13 september 2011 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat niet is gebleken dat hij wegens zijn beperkingen door zijn verstandelijk handicap met gedragsproblemen gedurende 52 weken onafgebroken minder dan 75% van het wettelijk minimum(jeugd)loon kon verdienen. Het door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 13 december 2011. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 2 mei 2012 van de rechtbank Den Haag. De Raad heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van 9 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1614).
1.2.
Appellant heeft op 17 september 2014 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend, waarbij is vermeld dat hij zwakbegaafd is en een persoonlijkheidsstoornis heeft. In dat kader heeft appellant een rapport van een psychologisch onderzoek van Pro Justitia van 8 april 2014, een behandelplan herhaald 2012 van 24 maart 2014, een belastbaarheidsonderzoek van A-REA van 25 april 2014, een verslag van een psychologisch onderzoek van 30 juli 2013 van de Waag, en een brief van 30 januari 2014 van GGD Hollands Midden verstrekt. Bij besluit van 22 september 2014 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van
13 september 2011, omdat uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die ertoe leiden dat dit besluit onjuist zou zijn.
1.3.
In zijn brief van 23 augustus 2016 heeft appellant uiteengezet dat hij niet uitsluitend heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 13 september 2011, maar ook melding heeft gemaakt van toegenomen klachten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het rapport van Pro Justitia van 8 april 2014 en het behandelplan herhaald 2012, waaruit blijkt dat zijn persoonlijkheidsstoornis bij zijn nieuwe aanvraag volledig ontwikkeld en te duiden is.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 22 september 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het besluit van 13 september 2011 juist was, en dat de verstrekte gegevens onvoldoende duidelijkheid verschaffen om een toename van beperkingen aan te kunnen nemen. Hiertoe is verwezen naar een rapport van 18 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek is verricht, waarbij hij mocht volstaan met een beoordeling van de door appellant overgelegde informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk uiteengezet dat de aanwezige gegevens geen aanleiding geven om terug te komen van de eerdere afwijzing en dat er evenmin aanleiding bestaat om een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant in te nemen. Van een toename van beperkingen is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij naar aanleiding van zijn aanvraag niet ten minste eenmaal ter consult is opgeroepen bij een verzekeringsarts van het Uwv. Verder blijkt volgens appellant uit de overgelegde rapporten van de GGD en A-REA dat hij niet in staat is reguliere arbeid op de vrije arbeidsmarkt te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat het hoger beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per datum herhaalde aanvraag (17 september 2014).
4.2.
Op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 wordt de ingezetene die geen jonggehandicapte is alsnog als jonggehandicapte aangemerkt, als hij binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b van dat artikel, niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit onzorgvuldig is geweest. Een groot deel van de door appellant bij zijn aanvraag indiende gegevens was al bij het Uwv bekend en beoordeeld in het kader van de onder 1.1 genoemde beroepsprocedure. Gelet hierop en gelet op het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in de overige ingebrachte medische informatie geen aanwijzingen heeft gevonden voor de door appellant gestelde toename van beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval af mogen zien van het oproepen van appellant voor een medisch onderzoek.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat het medisch toestandsbeeld van appellant in september 2014 is verslechterd ten opzichte van de beoordeling in 2011. Daarbij wordt betrokken dat in het licht van het in 4.2 weergegeven beoordelingskader slechts de geclaimde toename van arbeidsongeschiktheid, voor zover die het gevolg is van gestelde toegenomen psychische klachten, van belang is. In het rapport van A-REA worden de psychische klachten, zoals door appellant verwoord, weergegeven, waarna aan deze klachten beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn verbonden zonder dat daarvoor een medische onderbouwing is gegeven. De bevindingen in het rapport van de GGD van 30 januari 2014 komen in grote lijnen overeen met de bevindingen en het medisch beeld dat in 2011 in het kader van de eerdere Wajong-aanvraag al werd beschreven door de artsen van het Uwv. In de onder 1.1 genoemde uitspraak is over dat rapport door de Raad al geoordeeld dat daarin niet wordt onderbouwd waarom appellant niet in staat is tot het verrichten van reguliere arbeid.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

RH