ECLI:NL:CRVB:2014:1614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
12-3326 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidskundige en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, geboren in 1993, had op 22 juni 2011 een uitkering op grond van de Wet Wajong aangevraagd vanwege een licht verstandelijke handicap en gedragsproblemen. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant beperkt was in zijn belastbaarheid, maar in staat was om eenvoudig en gestructureerd werk te verrichten met enige begeleiding. Het Uwv weigerde de uitkering omdat de appellant niet kon aantonen dat hij gedurende 52 weken onafgebroken minder dan 75% van het wettelijk minimum(jeugd)loon kon verdienen.

In het bezwaar dat de appellant indiende, werd door de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige geconcludeerd dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het Uwv correct waren. De rechtbank onderschreef deze conclusies en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn klachten onvoldoende waren onderkend en dat hij niet in staat was de voor hem geduide functies te verrichten. De Raad oordeelde echter dat de door de appellant ingebrachte gegevens geen overtuigende indicaties bevatten dat hij meer beperkt was dan door het Uwv was vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had beslist dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een Wajong-uitkering. De arbeidskundige grondslag werd eveneens onderschreven, waarbij werd vastgesteld dat de geselecteerde functies niet tot overschrijding van de belastbaarheid van de appellant leiden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken.

Uitspraak

12/3326 WWAJ
Datum uitspraak: 9 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
2 mei 2012, 12/562 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Jongeneel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder bijvoeging van een rapport van een bezwaarverzkeringsarts.
Namen appellant zijn nadere medische gegevens in het geding gebracht waarop door de bezwaarverzekeringsarts is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jongeneel. Voor het Uwv is verschenen W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1993, heeft op 22 juni 2011 een uitkering ingevolge de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) aangevraagd wegens een licht verstandelijke handicap en gedragsproblemen.
1.2. De verzekeringsarts heeft na spreekuurcontact en weging van het hulpverleningsplan Almata vastgesteld dat appellant al voor zijn zeventiende verjaardag en bij het einde van de wachttijd in zijn belastbaarheid beperkt was wegens een zeer lichte verstandelijke handicap met gedragsproblemen. De verzekeringsarts acht appellant beperkt op psychisch en mentaal vlak, sterk verminderd stressbestendig en niet in staat met conflicten om te gaan. Appellant is volgens de verzekeringsarts in staat eenvoudig en gestructureerd werk te verrichten en heeft daarbij enige begeleiding nodig, op niveau 3. Dat wil zeggen dat appellant zelfstandig kan werken mits volgens een bekend en vast patroon. Bij veranderingen of onverwachte situaties moet hulp mogelijk zijn. Bij aanvang en verandering van werk is meer instructie nodig dan normaal. Ook moet er begeleiding zijn bij sociale problemen. Omtrent de participatie heeft de verzekeringsarts gesteld dat appellant een beperkte motivatie heeft, dat sprake dient te zijn van beperkte omgang met collega’s en/of klanten en dat het hanteren van gedragscodes, controle op emoties en stress aandacht verdient. Voorts heeft appellant moeite met het accepteren van autoriteit. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2011. Met inachtneming van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML heeft de arbeidsdeskundige functies voor appellant geselecteerd en vastgesteld dat appellant op basis van de vergelijking van het maatmanloon met de theoretische resterende verdiencapaciteit op 24 oktober 2011 0% arbeidsongeschikt was.
1.3. Overeenkomstig de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2011 geweigerd om aan appellant een uitkering op grond van de Wet Wajong toe te kennen omdat niet is gebleken dat hij gedurende 52 weken onafgebroken minder dan 75% van het wettelijk minimum(jeugd)loon kon verdienen.
1.4. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts na dossierstudie en weging van de door appellant ingebrachte brief van de gezinsvoogd van Bureau Jeugdzorg en het Vervolg Plan van Aanpak gezinsvoogdij geconcludeerd dat de aanvullende gegevens van een latere datum geen aanleiding geven om de belastbaarheid anders te beschrijven dan de verzekeringsarts en dat ook niet is gebleken dat het belastbaarheidsprofiel op onjuiste of onvolledige wijze de medische beperkingen van appellant weerspiegelt, omdat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid passend bij de onderzoeksbevindingen en de informatie uit de behandelend sector. Uit die informatie blijkt niet dat er sprake is van ernstige psychische problematiek die meer beperkingen zou rechtvaardigen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens de voor appellant geduide functies opnieuw bezien en geoordeeld dat twee van de geduide functies wegens te hoge belastingeisen niet geschikt zijn te achten voor appellant. Deze functies heeft hij laten vervallen. De overige voor appellant geduide functies heeft de bezwaararbeidsdeskundige gehandhaafd, wat nog steeds resulteerde in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%.
1.5. Onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 december 2011 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het Uwv zijn klachten onvoldoende heeft onderkend en dat hij niet in staat is de voor hem geduide functies te verrichten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant onder meer gewezen op een rapport van Kristal, Centrum Psychiatrie en Verstandelijke Beperking van 19 november 2012, een brief van zijn behandelend psychiater van 3 december 2013 met daarbij gevoegd een verslag van psychologisch onderzoek, een brief van dr. E. Gorlee, arts bij de GGD van 30 januari 2014 en brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van eind 2012 en begin 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen als de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv in het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft beslist dat appellant met ingang van 24 oktober 2011 niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat hij minimaal 75% van het wettelijk minimum(jeugd)loon kon verdienen.
4.2.
De door appellant in (hoger) beroep ingebrachte gegevens over zijn aandoeningen en beperkingen bevatten geen overtuigende indicaties dat appellant anders of meer beperkt was dan door het Uwv is vastgesteld. Bij de medische beoordeling door het Uwv is ervan uitgegaan dat sprake is van op ziekte of gebrek terug te voeren beperkingen. Het feit dat in het rapport van Kristal van 19 november 2012 de psychische problematiek van appellant voor het eerst is geduid als persoonlijkheidsstoornis NAO, met antisociale, borderline en narcistische kenmerken, betekent, anders dan appellant lijkt te veronderstellen, niet dat de (bezwaar)verzekeringsarts geen rekening heeft gehouden met de psychische problematiek van appellant. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen, zoals weergegeven onder 1.2 en 1.4, blijkt immers dat de psychische problematiek van appellant is onderkend en dat daarvoor in de FML beperkingen op psychisch en mentaal vlak zijn aangenomen. Het rapport van Kristal geeft geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen als weergegeven in de FML. Eenzelfde oordeel geldt ten aanzien van de conclusies en bevindingen van het door de GGZ op 30 januari 2014 uitgebrachte rapport. Nog los van het feit dat dit rapport niet ziet op de datum in geding, wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven, dat in dat rapport niet wordt onderbouwd waarom appellant niet in staat is tot het verrichten van reguliere arbeid. Nu de gemachtigde van appellant ter zitting heeft erkend dat uit de verklaringen van de orthopedisch chirurg blijkt dat de schouderklachten van appellant eerst na de datum in geding zijn ontstaan, leveren deze gegevens evenmin aanleiding voor de conclusie dat de in de FML van 24 augustus 2011 aangenomen beperkingen niet juist zijn.
4.3.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt in navolging van de rechtbank onderschreven. Niet is kunnen blijken dat de aan die functies verbonden belastende aspecten de voor appellant in de FML van 24 augustus 2011 neergelegde belastbaarheid overschrijden. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is, in aanvulling op de arbeidsdeskundige onderbouwing van de geduide functies, afdoende en overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies niet tot overschrijding van de belastbaarheid van appellant leiden. Er bestaat geen aanleiding om deze functies niet passend te achten vanwege het bij appellant, gelet op zijn verstandelijke handicap, geringe oplossend vermogen, zoals namens appellant ter zitting is gesteld. De geselecteerde functies betreffen eenvoudige en routinematige productiefuncties en uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat in die functies probleem oplossen vrijwel nooit voorkomt of dat deze problemen, indien zij zich voordoen, van praktische aard zijn en via de werkroutine worden opgelost.
4.4.
Nu het hoger beroep niet slaagt moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en R.E. Bakker en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) S. Aaliouli
ew