ECLI:NL:CRVB:2018:2192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
16/4001 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige Wajong-aanvraag om inkomens- en arbeidsondersteuning met betrekking tot sarcoïdose

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1966, op 11 december 2014 een aanvraag ingediend voor inkomens- en arbeidsondersteuning op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege de aandoening sarcoïdose. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 19 maart 2015 afgewezen, met als argument dat appellant niet als jonggehandicapte kan worden beschouwd, omdat hij na zijn 30e verjaardag arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard op 26 juni 2015. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 3 mei 2016 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn arbeidsongeschiktheid moet worden beoordeeld op 1 juli 1996 en 1 juli 2001, en dat hij op beide data volledig arbeidsongeschikt was. Hij heeft medische rapporten overgelegd ter ondersteuning van zijn standpunt, maar het Uwv heeft betoogd dat appellant door zijn laattijdige aanvraag het risico loopt dat zijn medische situatie niet meer kan worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en geconcludeerd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt onderbouwen.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat appellant niet in staat was om de functies te vervullen die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag lagen. Het hoger beroep is afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4001 WWAJ

Datum uitspraak: 19 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 mei 2016, 15/2391 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mertens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1966, heeft op 11 december 2014 een aanvraag om inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend in verband met de aandoening sarcoïdose die zich heeft geopenbaard tijdens zijn studie in de periode van 1 augustus 1995 tot 1 juli 1996. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 19 maart 2015.
1.2.
Het Uwv heeft het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2015 bij besluit van 26 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de aanvraag moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Wajong 2010. Appellant was arbitrair vanaf 1 juli 2003 en dus na zijn 30e verjaardag arbeidsongeschikt, zodat hij niet als jonggehandicapte kan worden beschouwd. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2015.
2.1.
In beroep heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat appellant niet in aanmerking komt voor arbeids- en inkomensondersteuning. De motivering van dit standpunt is aangepast, in die zin dat de aanvraag van appellant moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Omdat appellant met ingang van 1 juli 1996 ten minste 75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, kan hij geen aanspraken ontlenen aan artikel 6, eerste lid, onder a, van de AAW, in samenhang met
artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 28 april 1980. Er bestaat geen aanleiding om
binnen vijf jaar na die datum toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak aan te nemen, zodat appellant evenmin aanspraken kan ontlenen aan artikel 32a, eerste lid, onder b, van de AAW. Het Uwv heeft zich hierbij gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 januari 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldig onderzoek verricht en kennisgenomen van de bevindingen van de verzekeringsarts alsmede van de informatie van de behandelend sector. Er is geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 december 2015 zijn neergelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 januari 2016 voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant en dat de functies ook in 1996 op de arbeidsmarkt voorkwamen. Met de geselecteerde functies kon appellant ten minste 75% van het maatmaninkomen verdienen. Het Uwv heeft appellant dan ook op goede gronden niet in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering.
3.1.
Appellant betoogt in hoger beroep dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden beoordeeld op 1 juli 1996 en 1 juli 2001. Op beide data was hij volledig arbeidsongeschikt.
Uit een brief van longarts M. Drent van 1 mei 2007 volgt dat in 1994 al sprake was van ernstige sarcoïdose en dat de gezondheidstoestand van appellant permanent slecht was. In 2003 was zijn ziekte al zover gevorderd dat appellant opgenomen is geweest op de longpoli en de afdeling urologie. Sarcoïdose is niet enkel een longaandoening, maar een systeemziekte. De beperkingen die het gevolg zijn van de dunne vezelneuropathie zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt overlegt appellant onder meer een rapport van
longarts D. Stammen van 5 april 2006. Appellant voert verder aan dat het Uwv werkt aan een sarcoïdoserichtlijn en daarmee erkent dat er vraagtekens kunnen worden gezet bij de beoordeling van de belastbaarheid van sarcoïdosepatiënten. Appellant verzoekt de Raad een deskundige op het gebied van sarcoïdose in te schakelen, bij voorkeur longarts Drent.
3.2.
Het Uwv bepleit – onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2017 en 16 mei 2018 – bevestiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv brengt naar voren dat appellant door zeer laattijdig een aanvraag te doen het risico loopt dat de medische situatie niet meer is vast te stellen. Appellant is tussen 1996 en 2003 niet onder reguliere behandeling geweest, zodat gegevens over zijn gezondheidstoestand in die jaren niet bekend zijn. In juni 2004 sprak de neuroloog het vermoeden uit dat er sprake was van dunne vezelneuropathie, maar een diagnose is toen niet gesteld. Ook in 1995-1996 werd die diagnose niet gesteld of overwogen. Ook uit de brief van longarts Drent van 1 mei 2007 kan niet worden afgeleid dat er al sinds 1994 sprake was van sarcoïdose met manifestaties
in diverse organen. Het Uwv handhaaft het standpunt dat de belastbaarheid van appellant
in 1996 alleszins redelijk was en dat hij sinds medio 2003 ernstig beperkt is. Hoe de ziekte zich tussen 1996 en 2003 heeft ontwikkeld is niet meer na te gaan. Ook het rapport van longarts Stammen van 5 april 2006 geeft geen aanleiding het standpunt te wijzigen. De informatie uit dat rapport komt overeen met de reeds beschikbare informatie en de conclusie komt overeen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, te weten dat appellant sinds (arbitrair) 1 juli 2003 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Uit het rapport kan niet worden afgeleid dat appellant al op 1 juli 1996 dan wel 1 juli 2001 volledig arbeidsongeschikt was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat partijen (al) in beroep verdeeld werden gehouden over de vraag of appellant op 1 juli 1996 dan wel op 1 juli 2001 volledig arbeidsongeschikt was. Gelet hierop heeft de rechtbank zich bij haar beoordeling ten onrechte beperkt tot de datum 1 juli 1996.
4.2.
De medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Aan het feit dat het Uwv voornemens is een sarcoïdoserichtlijn op te stellen kan, anders dan appellant betoogt, niet de conclusie worden verbonden dat de beoordeling van de belastbaarheid in dit specifieke geval op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies die uit die beoordeling zijn getrokken. De brief van longarts Drent van 1 mei 2007 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en overtuigende wijze bij haar beoordeling in bezwaar betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat het rapport van longarts Stammen van
5 april 2006 geen onderbouwing bevat voor de stelling dat appellant op 1 juli 1996 dan wel
1 juli 2001 ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen. Dit rapport werpt dan ook geen ander licht op de beoordeling in geding. In hoger beroep heeft appellant verder geen medische of andere gegevens betrekking hebbend op de in geding zijnde data overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat toen voor appellant meer of andere beperkingen golden. De Raad wijst daarbij op zijn vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111) dat de bewijslast bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor onderzoek door een deskundige.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant niet in staat moet worden geacht op 1 juli 1996 en 1 juli 2001 de functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag zijn gelegd te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 januari 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de functies, ondanks de signaleringen, passend zijn voor appellant.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, gelet op wat in 4.1 is overwogen met verbetering van gronden, worden bevestigd.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

LO