ECLI:NL:CRVB:2018:2159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
17-239 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en het individualiseringsbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), was het niet eens met de toepassing van de kostendelersnorm door het college van burgemeester en wethouders. De kostendelersnorm houdt in dat bijstand wordt verlaagd wanneer iemand samenwoont met een meerderjarige persoon, in dit geval haar moeder, die ook een uitkering ontvangt. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante en haar moeder op hetzelfde adres woonden en dat de kostendelersnorm terecht was toegepast. De rechtbank had eerder het beroep van de appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellante voerde aan dat de kostendelersnorm niet op haar van toepassing was en dat haar woonsituatie niet als een gezamenlijke woning kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde echter dat de definitie van een woning in eerdere rechtspraak duidelijk was en dat de appellante niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de kostendelersnorm rechtvaardigden.

Daarnaast werd het beroep op het individualiseringsbeginsel, dat inhoudt dat bijstand moet worden afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende, afgewezen. De Raad benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die samenwonen met een familielid, zelfs als er zorgbehoefte is. De appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat haar financiële situatie zo schrijnend was dat een uitzondering op de kostendelersnorm gerechtvaardigd was.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.239 PW

Datum uitspraak: 17 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 oktober 2016, 15/2738 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. G.H. Amstelveen, advocaat, heeft zich nadien als gemachtigde gesteld en heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is samen met haar moeder [naam moeder] verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, tot 1 januari 2015
op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en sinds die datum op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante stond samen met haar moeder ingeschreven op het adres [straat en huisnummer]
te [plaatsnaam]. Haar moeder ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd door toepassing te geven aan de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van
de PW. In verband met het kunnen delen van de kosten met haar moeder ontvangt appellante 50% van de norm voor gehuwden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat in deze zaak alleen ter beoordeling voorligt de vraag of het college terecht de zogeheten kostendelersnorm heeft toegepast.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de WWB en is met artikel 22a van de PW de zogeheten kostendelersnorm ingevoerd. In deze zaak is de tekst van deze bepaling van toepassing zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor
de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en
vierde lid: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.3.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt - behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel en die zich hier niet voordoen - geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.4.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de kostendelersnorm op haar niet van toepassing is en dat de woning waar zij met haar moeder heeft gewoond niet kan worden aangemerkt als één woning.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft in zijn tussen dezelfde partijen gewezen uitspraak van 20 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:79, vastgesteld dat onder woning moet worden verstaan een zelfstandige woning met eigen toegang, waar geen wezenlijke woonfuncties worden gedeeld en heeft voorts geoordeeld dat de woonruimte van appellante niet kan worden aangemerkt als zelfstandige woning. Het college heeft volgens de Raad in die zaak appellante dan ook terecht aangemerkt als een alleenstaande in wiens woning een of meer anderen hun hoofdverblijf hebben. Ter zitting is komen vast te staan dat appellante en haar moeder ten tijde van belang nog dezelfde woning bewoonden en dat in de feitelijke indeling van de woning na de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad geen wijziging was gekomen. Dit maakt dat het college terecht toepassing heeft gegeven aan de kostendelersnorm door appellante ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de PW als alleenstaande aan te merken in wiens woning een of meer anderen hun hoofdverblijf hadden.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar schrijnende situatie en het individualiseringsbeginsel op grond van
artikel 18 van de PW. Appellante kon met de bijstand na aftrek van de hypotheeklasten van
€ 625,- per maand haar vaste lasten niet meer voldoen en kon daarvan niet leven. Zij had recht op een woonkostentoeslag van € 281,50, maar dit bedrag werd op enig moment niet meer aan haar voldaan. Appellante heeft het college op de hoogte gehouden van haar financiële situatie en heeft daarbij te kennen gegeven dat er beslag was gelegd op haar auto en koopwoning. De slechte financiële situatie heeft ertoe geleid dat de woning is geveild, dat zowel appellante als haar moeder dakloos zijn geworden en geen uitkering hebben dan wel andere inkomsten. Ter zitting heeft appellante er op gewezen dat zij voor haar moeder zorgde, zodat deze niet naar een bejaardenhuis hoefde te gaan.
4.7.
In artikel 18, eerste lid, van de PW is bepaald dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van
de belanghebbende. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) volgt dat voor een individuele afstemming met toepassing van deze bepaling in de vorm van een verlaging of verhoging slechts plaats in zeer bijzondere situaties. De wetgever heeft, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van
1 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3875), bewust ervoor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op personen die een woning delen met
een bloedverwant in de eerste of tweede graad en waarbij sprake is van een zorgbehoefte (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
4.8.
De beroepsgrond van appellante slaagt niet. Zoals onder 4.3 en 4.7 is overwogen zijn de bepalingen over de kostendelersnorm dwingendrechtelijk van aard en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW in zeer bijzondere situaties worden afgeweken. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om de kostendelersnorm ook van toepassing te laten zijn op degenen die voorzien in de zorgbehoefte van een inwonend familielid. Appellante heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat zij in zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 18 van de PW verkeerde. Zij heeft niet met een totaaloverzicht van haar inkomsten en uitgaven onderbouwd dat de toepassing van de kostendelersnorm voor haar tot een financieel schrijnende situatie leidde.
4.9.
Uit 4.5 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Onder deze omstandigheden bestaat geen ruimte voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO